Nederlands taalgeleerde (Leiden i Sept. 1787-26 Mrt 1864), leerling van Wyttenbach*, als diens opvolger 1817-1857 hoogleraar in de letteren te Leiden (in 1815 reeds buitengewoon hoogleraar), bestudeerde vooral Cicero en de Griekse antiquiteiten. Naast eigen werk ligt zijn verdienste in het initiatief tot publicatie door anderen, vooral (in samenwerking met Geel) tot de uitgave van de Bibliotheca critica nova (1825-1831) waaraan ook Peerlkamp, Hamaker en Thorbecke meewerkten, en die de roem der Hollandse filologie hoog hield.
Ook zorgde hij voor een opdracht aan Cobet* om Griekse handschriften in verschillende buitenlandse bibliotheken te bestuderen en was de vaderlijke vriend van Bakhuizen van den Brink.Lit.: R. G. Bakhuizen v. d. Brink, in Jaarb. Kon. Acad.
Wetensch. 1865 (Studiën en Schetsen dl 4); S. A. Naber, Vier tijdgenooten (Haarlem 1894), blz. 173 vlgg.