noemt men een doorschijnende ijslaag, die zich op de grond of op vaste voorwerpen, als takken, telegraafdraden enz., afzet, wanneer onderkoelde regen (d.i. water, bij een temperatuur boven 0 gr. C. in hogere luchtlagen gevormd, dat daarna door luchtlagen onder 0 gr.
C. is gevallen en onder het vriespunt afgekoeld) op die vaste voorwerpen stolt (vergelijk rijp, ruige rijp en ruige vorst, die uit waterdamp, resp. uit mist ontstaan). Aangezien dit stollen onder afgifte van warmte geschiedt, zou slechts een deel van het onderkoelde water tot ijs stollen, wanneer niet twee omstandigheden meehielpen: de bevroren ondergrond en de verdamping van een gedeelte van het water (in de meestal niet verzadigde lucht) die zeer veel warmte onttrekt en het overige water kan doen stollen. Het is deze vorm van ijsaanzetting, die het meeste gevaar voor vliegtuigen oplevert, omdat in zeer korte tijd dikke aangroeiingen kunnen ontstaan, die de vleugel belasten en bovendien de draagkracht door wijziging van het profiel verminderen.