(of Hebraeërs) is de naam die in het Oude Testament aan de Israëlieten (en eventueel ook aan verwante stammen) wordt gegeven, vooral door of tegenover vreemden; hij wordt daar gebezigd in tegenstelling met de eigenlijke bewoners van Kanaän. Hij betekent wellicht „mensen van de overzijde (eber)”, waarschijnlijk de overzijde van de Jordaan; het is dus een aanduiding van de nomaden-stammen ten O. van die rivier, gegeven door de Westjordaanse Kanaanieten.
Lit.: F. M. Th. d. L. Böhl, Kanaanäer und Hebräer (Leipzig 1911); W. F.
Albright, From Stone Age to Christianity (Baltimore 1946), blz. 182 vlg.; H. H. Rowley, From Joseph to Joshua (Schweich Lectures, London 1950), blz. 43 vlg.