(Grieks jfagicr/ia, genadegave; mv. charismen of charismata), noemt men de buitengewone, boven- of buitennatuurlijke gaven (bijv. de gave der talen, der profetie, der wonderbare ziekengenezing), die God aan gelovigen verleent ten bate der kerkelijke gemeenschap. Speciaal ten tijde van de eerste vestiging van het Christendom, doch niet uitsluitend, kwamen zij veelvuldig voor, juist in verband met haar wonderbaar karakter, waardoor zij als teken van de goddelijke oorsprong van Christus’ godsdienst de snelle verbreiding ervan bevorderden.
Een opsomming vindt men in I Cor. 12 : 8-10.