is een verzameling van Middellatijnse, Duitse en Duits-Latijnse liederen, gevonden in een I3de-eeuws handschrift der Beierse abdij Benediktbeuren (thans in München). Voor het merendeel zijn zij vervaardigd door rondtrekkende studenten, de zgn.
Vaganten. Er heerst een vrolijke, soms overmoedige toon in; ze zijn een mengsel van Christelijke vroomheid en heidens-naïeve zinnelijkheid, een vereniging van de geestigheid der kloosterscholen en antieken met de stemming van het natuurbed. De vorm is die van het moderne vers met eindrijm, zoals bij de kerkelijke hymne gebruikelijk was. De Carmina burana zijn de voorlopers van de studentenliederen.
Uitgave van J. A. Schmeller (4de dr„ 1904); een bloemlezing met Duitse vertaling van Robert Ulich en Max Manitius (1927); moderne uitg. van Hilka en Schumann (1930).