is de gangbare naam voor de theorie, volgens welke de mate van uitgifte van bankbiljetten slechts bepaald dient te worden door de aard der activa, waartegen zij worden uitgegeven, aangezien overtollige bankbiljetten automatisch uit het verkeer zullen terugvloeien. Voorstanders dezer theorie hebben bij het tot stand komen van de Bankwet van 1844 in Engeland het onderspit gedolven tegen die van de currency theory, welke een gefixeerde relatie met de goudvoorraad bepleitte.
Als gevolg van de ontwikkeling op het gebied van het centrale bankwezen sedert Wereldoorlog I heeft het banking principle thans nog slechts historische betekenis.