(fam. Cornaceeën), altijdgroene, kale, vorksgewijs vertakte heesters met overstaande eilancetvormige, grof en stomp gezaagde, leerachtige, glanzende bladeren, kleine tweehuizige, okselstandige, vuilrode bloemen en gele of oranjekleurige bessen.
De weinige soorten behoren in oostelijk Azië thuis. Enige, waaronder A. japonica, in zeer vele, vooral bonte, variëteiten, worden wegens de sierlijke bladeren en vruchten, in tuinen, serres enz. en als kamerplanten gekweekt.Vooral in Boskoop en Aalsmeer komen belangrijke cultures van Aucuba voor. De planten worden door heel Europa verzonden en naar Amerika uitgevoerd. Zij worden door „afleggen”, „stekken” en veredelen voortgekweekt. Eerstgenoemde manier wordt zeer weinig toegepast; ook de laatstgenoemde heeft slechts zelden plaats, bijv. wanneer sterk groeiende variëteiten gewenst worden. De cultuur is vooral dan lonend, wanneer de kweker in twee jaren van de stek een handelsplant weet te kweken, die in de herfst met vruchten getooid, gaarne door handelaars in planten gekocht wordt. Omdat de Aucuba een tweehuizige plant is moet men steeds om de 4 à 5 rijen vrouwelijke planten één rij mannelijke planten.
Men kiest dan deze laatste van een vroeg en een laatbloeiende verscheidenheid om daardoor zeker te zijn tijdens de bloei der vrouwelijke planten stuifmeel tussen de planten te hebben. Daartoe gebruikt men de Aucuba japonica typica mascula als laatbloeier en A.j. maculata mascula als vroegbloeiende. Voor vrouwelijke handelsplanten worden gekweekt: A.j.femina, A.j. limbata, A.j. sulfurea en A.j. typica.