is in de klimatologie het warmteverlies, dat een voorwerp, hetwelk zelf op de temperatuur van het menselijk lichaam (36,5 gr. C. of 98 gr.
F.) is, in de atmosfeer lijdt, en wel per cm2 van zijn oppervlak en per tijdseenheid. Het is een belangrijk element bij de beoordeling van de meerdere of mindere behaaglijkheid, die een mens zal gevoelen onder bepaalde atmosferische omstandigheden en als zodanig in het bijzonder van gewicht voor de bioklimatologie en de tropenhygiëne. Zij hangt, wat de atmosferische omstandigheden betreft, af van luchttemperatuur, windsnelheid, vochtigheidsgraad van de lucht en omstandigheden van straling. Wat betreft de toestand van het betrokken voorwerp (voor de toepassing van het begrip is dit het menselijk lichaam met zijn kleding; voor de meting is het het betrokken deel van het hiertoe dienende instrument), hangtdezeafvanhetwarmtegeleidend vermogen en, vooral, van de gesteldheid van het oppervlak, in het bijzonder ten aanzien van nat 0/ droog zijn, maar ook ten aanzien van vorm en kleur. In dit verband spreekt men wel van „droge” afkoelingssnelheid en „natte” afkoelingssnelheid. Waar transpiratie en verdamping bij hogere luchttemperaturen een belangrijke roi spelen in het afkoelingsproces en dus medebepalend zijn voor het behaaglijkheidsgevoel van den mens, terwijl deze verdamping in hoge mate bepaald wordt door de vochtigheidstoestand van de atmosfeer, is het duidelijk dat laatstgenoemde voor het behaaglijkheidsgevoel van groot gewicht is. In het bijzonder heeft men twee grootheden als maatgevend gebruikt, te weten de waterdampspanning (e) en de „natteboltemperatuur” (T'); deze laatste is de temperatuur, die een nat voorwerp, dat aan ventilatie door de lucht wordt blootgesteld, aanneemt (ondersteld, dat straling zoveel mogelijk verhinderd is), (z vochtigheid). Men werkt in de medische klimatologie ook wel met het zgn. physiologische verzadigingsgebrek Eai — waarin -£37 = maximale waterdampspanning bij normale lichaamstemperatuur. Als „behaaglijkheidsgrens” naar de zijde van het drukkend-zwoele geeft men wel op voor«: 18 mbar, voor T': 25 gr. C. Een exactere maat levert echter de boven gedefinieerde afkoelingssnelheid, zoals die met bepaalde instrumenten in loco kan bepaald worden; de warmteafvoer hangt immers, behalve van de vochtigheidstoestand, van de lucht (en van de temperatuur) ook sterk af van de mate van ventilatie, alsmede van de stralingscondities. De volgende behaaglijkheidsgrenzen worden opgegeven:Een warmteafvoer van: maakt het:
20 mg-cal/cm2sec onaangenaam koud
15-20 koud
10-15 koel
5-10 aangenaam warm
0-5 onaangenaam warm
Het effect van (in- en uit) straling is nogal gecompliceerd en sterk afhankelijk van verschillende wisselende factoren, zodat men, om reproduceerbare getallen te krijgen, een al te sterke inof uitstraling (directe zonnestraling overdag, directe uitstraling naar wolkenloze hemel des nachts) om te beginnen meestal elimineert. Het is gebleken, dat voor de afkoelingssnelheid dan bepaalde empirische formules zijn op te stellen, waarvan de eenvoudigste de volgende vorm heeft:
H = (a + b y/ v) (ts — ta),
waarin H voorstelt het warmteverlies (bijv. in calorieën) per eenheid van oppervlak (cm2) en per tijdseenheid (sec.), v de windsnelheid, ts en ta resp. de oppervlakte-temperatuur van het betrokken lichaam en de luchttemperatuur; a en b zijn constanten voor het betrokken object. Hier is met verdamping geen rekening gehouden. Ook voor de „natte” afkoeling zijn empirische formules opgesteld; hierin treedt dan een of andere grootheid op, die de vochtigheidstoestand van de lucht karakteriseert.
Een dergelijke empirische formule heeft in zoverre een beperkte geldigheid, dat zij steeds is opgesteld aan de hand van één bepaald soort instrument. Twee typen afkoelingsmeters mogen tot slot hier beschreven worden: de katathermometer en de frigorimeter.
De katathermometer van den Engelsen hygiënist Hill (1913) is een alkoholthermometer met groot reservoir (4 cm bij 1,8 of 2 cm) en korte steel, die zodanig is geconstrueerd, dat temperaturen van iets beneden 95 gr. F. en iets boven 100 gr. F, kunnen worden afgelezen. De „kata” wordt opgewarmd tot boven 100 gr. F. (door hem in voldoende warm water te dompelen) en dan onmiddellijk blootgesteld aan de lucht. Met een stophorloge neemt men de tijd op, die verloopt tussen de ogenblikken, dat de thermometer 100 gr. F. en 95 gr. F. aanwijst. Deze tijd wordt gedeeld op een bepaalde instrument-„factor” om de afkoelingssnelheid te krijgen.
De frigorimeter (Domo, 1925) werd ontworpen met het doel om de afkoelingssnelheid van het menselijk lichaam meer nabij tekomen dan de katathermometer doet. Hij bestaat uit een zwarte koperen bol, 7,5 cm in doorsnee, voorzien van een electrische verwarming met een bekende constante warmtetoevoersnelheid. Deze verwarming wordt, tegelijk met een speciale klok, door een thermostatische apparatuur (met behulp van een relais) in werking gesteld, zodra de temperatuur beneden 36 gr. C. komt en, mét de klok, weer uitgeschakeld zodra 38 gr. C. bereikt is. De klok noteert de totale verwarmingsduur, waaruit het warmteverbruik per tijdseenheid — hetzij gedurende een korte tijd hetzij als gemiddelde over een langere tijd — onmiddellijk kan worden afgeleid. DR P. GROEN