Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Zwichem

betekenis & definitie

Zwichem (Wigle van Aytta van) of Viglius ab Aytta Swichemius, een Nederlandsch staatsman, geboren op Barrahuis, niet ver van Leeuwarden, en door zijn oom van vaderszijde Barend Bucho van Aytta (een Friesch edelman, eerst pastoor te Huizum, toen raadsheer bij George van Saksen, daarna bij Karel V en eindelijk in het Hof te ’s Gravenhage) als zoon aangenomen, studeerde eerst te Deventer, toen te Leiden en daarop nog 4 jaar te Leuven, trok vervolgens naar Döle in Bourgondië en verwierf zoo groote bekwaamheid in de regtsgeleerdheid, dat hij aldaar werd uitgenoodigd om de beginselen van het Romeinsche regt te verklaren. Voorts trad hij aldaar in briefwisseling met Desiderius Erasmus. In 1528 overleed zijn oom Barend Bucho van Aytta, hem eene belangrijke boekerij en eene aanzienlijke som gelds nalatende, zoodat Viglius, eerst voornemens naar het Vaderland terug te keeren, zich in 1529 op reis begaf naar Avignon, om de lessen te hooren van den beroemden Alciatus. Hij zag zich hierin teleurgesteld, doordien genoemde hoogleeraar wegens de pest naar Bourges vertrokken was.

In laatstgenoemd jaar promoveerde Viglius te Valence in de regten en trok toen naar Bourges, waar hij twee jaar in plaats van den inmiddels naar Italië beroepen Alciatus het hoogleraarsambt in de regten bekleedde en zijne „Jurisconsulti Institutiones” schreef. Daarna bezocht hij de hoogescholen te Orleans en te Parijs,— voorts die te Freiburg, Basel en Tübingen, waar hij kennis aanknoopte met onderscheidene geleerde mannen, hoorde te Padua de lessen van Franciscus Curtius, werd er zelf in 1532 hoogleeraar in de regten en had een ongemeenen toeloop. hij vertoefde er evenwel slechts een jaar en gaf toen gehoor aan zijn verlangen naar het Vaderland. Noch het aanbod van een aanzienlijk ambt op het eiland Cyprus, noch het verzoek van Karel V om het onderwijs op zich te nemen van diens zoon (later Philips II) kon hem weerhouden. Te Venetië vond hij in de boekerij van cardinaal Bessarion de „Institutiones Graecae” van Justinianus en stelde die aan Amersbach ter hand, om ze door Frobenius te doen drukken. Op uitnoodiging van Erasmus reisde hij naar Freiburg, en ook deze deed vruchtelooze pogingen om den geleerden landgenoot bij zich te houden. Op den terugtogt bragt Viglius een bezoek aan een vriend van zijn overleden vader, aan Joannes van Dockum te Keulen en zag zich op voordragt van dezen benoemd door Franciscus, bisschop van Münster, tot kerkelijk regter in diens bisdom. Keizer Karel benoemde hem voorts in 1535 tot assessor in het Kamergerigt te Spiers, en hertog Willem van Beijeren beriep hem in 1537 tot hoogleeraar in de regten te Ingolstadt, nadat Viglius reeds vroeger eene dergelijke betrekking te Marburg en te Frankfort aan de Oder had van de hand gewezen. Door den Roomschen koning Ferdinand werd hij met groote voorregten en eeretitels begiftigd.

Karel V riep hem echter naar de Nederlanden terug en belastte hem met de taak, ’s Keizers regten op het hertogdom Gelder en het graafschap Zutfen schriftelijk te verdedigen. Voorts werd hij in 1512 lid van den Grooten Raad te Mechelen en in 1544 van den Geheimen Raad te Brussel. Met cardinaal Granvelle en andere staatslieden werd hij uit Spiers naar Bremen afgevaardigd, om den vrede te sluiten met Christiaan III, koning van Denemarken, en Jan en Adolf, hertogen van Sleeswijk-Holstein. Nadat hij hierin naar wensch was geslaagd, zond de Keizer hem in 1545 naar den Rijksdag te Worms, om bij het vraagstuk, of deze landen al of niet tot het Duitsche rijk behoorden, de belangen van Karel V te behartigen. In 1549 werd hij voorzitter van den Geheimen Raad, voorts zegelbewaarder en ridder der Orde van het Gulden Vlies, en later kanselier van deze orde. Men verhaalt van hem, dat hij te Brussel een ambassadeur, die hem in het Fransch aansprak, in ’t Friesch antwoordde en voorts te kennen gaf, dat hij, om de eer van zijn Vorst te handhaven, de onderhandelingen wenschte gevoerd te zien in de taal des lands of in het Latijn.

Viglius werd door velen beschuldigd, dat hij in 1550 had medegewerkt tot het uitvaardigen van gestrenge plakkaten tegen de aanhangers der Hervorming. hij heeft zich hiertegen verdedigd in zijne brieven, betuigende, dat hij ze zooveel verzacht had als hij kon, daar gestrenge besluiten hem nooit behaagd hadden. hij genoot in zoo hooge mate de gunst van Karel V, dat deze hem opdroeg, dertien nieuwe leden in het Kamergerigt te Spiers te benoemen en de geestelijken aan te wijzen, die door den Paus zonden worden opgeroepen, om deel te hebben aan het Concilie van Trente. Voorts werd hij aan Filips II toegevoegd, om hem aangaande den toestand der Nederlandsche gewesten te onderrigten en met hem, bij de beëediging, door ons Vaderland te reizen. Toen echter keizer Karel in 1555 de teugels van het bewind in handen had gegeven van Filips II, voorspelde zich Viglius niet veel goeds van de toekomst en vroeg zijn ontslag. Die aanvrage was intusschen te vergeefs; de Landvoogdes overlaadde hem met eerbewijzen, en hij werd in 1556 lid van den Raad van State en coadjutor van den abt van St. Bavo te Gent, wien hij in 1562 als abt opvolgde. In 1558 zag hij zich belast met eene zending naar Peronne in Frankrijk, maar ongesteldheid belette hem, daaraan gehoor te geven.

In zijn toorn over den tegenstand, dien zijne maatregelen hier te lande vonden, zelfs bij sommige leden van den Grooten Raad, maakte Filips het plan, dien te hervormen en het gezag van dat ligchaam te verminderen. Hiertoe benoemde hij een kleinen Raad (Consulta), waarin Viglius, Barlaymont en Granvelle zitting namen, terwijl de Landvoogdes zich van het advies van dezen moest bedienen. Daardoor zou, naar de meening des Konings, de ketterij eerlang worden uitgeroeid. Viglius voorzag al de ellenden, die daaruit zouden voortvloeien, en vroeg wederom zijn ontslag, maar de beloften en geschenken der Landvoogdes bewogen hem, die aanvrage terug te nemen. Door eene stoute redevoering van den prins van Oranje in den Raad van State werd hij zoo geschokt, dat hij zich na een slapeloozen nacht door eene beroerte zag getroffen, waarna hij eindelijk in 1565 op zijn herhaald aanzoek als voorzitter van den Geheimen Raad werd ontslagen, hoewel hij wegens de vertraagde overkomst van zijn opvolger dat gewigtig ambt nog vijf jaar bleef waarnemen. Nu kon hij den Geheimen Raad vaarwel zeggen, maar moest op uitdrukkelijken last des Konings aan het hoofd blijven van den Raad van State. Ook het verlaten van den Geheimen Raad was slechts van korten duur, daar hij weldra zijn overleden opvolger vervangen moest.

Viglius was een ijverig voorstander der R. Katholieke godsdienst, maar gevoelde zich tevens afkeerig van de wijze, waarop zij in die dagen werd gehandhaafd. hij wilde niet, dat men de ketters door vuur en zwaard binnen de Kerk zou houden, maar hij gevoelde ook geene sympathie voor hen, die niets wilden doen om de vaderlijke godsdienst in stand te houden. Daarom stelde hij geen vertrouwen in Willem I, prins van Oranje, en evenmin in den graaf van Egmond, maar koos partij tegen hen. Toen voorts in 1566 te Brussel de tijding kwam der beeldstormerij, wilde de Landvoogdes de wijk nemen naar Bergen in Henegouwen, maar bleef op raad van Viglius in hare residentie. De handelwijze van den hertog van Alva stond hem zeer tegen de borst, en te vergeefs spoorde hij den Koning aan tot gematigdheid. In 1570 werden door Alva twee algemeene ordonnantiën uitgevaardigd op de criminéle regtsoefening, en deze, door Viglius opgesteld, zijn lang van kracht gebleven en als meesterstukken van kennis en wijsheid beschouwd. Krachtig verzette zich Viglius tegen het invorderen van den tienden penning en verklaarde, „dat men gemakkelijker tegen den stroom van eene rivier zou kunnen opzwemmen, dan zich hierin tegen de eenparige stem van het geheele volk verzetten, en dat het voor een Koning heilzamer was, zich met billijke en gematigde schattingen te vreden te stellen en des volks liefde als den zekersten steun voor zijn rijk te bewaren, dan zich aan ongehoorde knevelarijen en afpersingen schuldig te maken”.

Alva bleef echter onverzettelijk, en toen de President eenige matiging voorstelde, ontstak hij in toorn en dreigde hem, dat hij den Koning met zijn gedrag zou bekend maken, waarop Viglius met bedaardheid antwoordde, „dat hij hoopte, dat zijne Majesteit hem dan het andere oor zou leenen, en dat hij in elk geval niet bevreesd was voor zijn grijzen kop”. Die taal kwetste den Hertog zoozeer, dat men eerlang overal geloofde, dat Viglius in boegen Was geklonken. Eerst later werd hij te Brussel door de Glimes in hechtenis genomen, maar na verloop van weinige weken weder op vrije voeten gesteld. Toen don Jan van Oostenrijk gekomen was, om de Nederlanden te besturen, verklaarde Viglius, dat de pas gesloten Vrede van Gent niet lang duren zou. Hij beleefde echter de vervulling van zijne voorspelling niet, maar overleed den 8sten Mei 1577.

Vóórdat hij de betrekking van coadjutor aannam, was hij gehuwd geweest (1543) met Jacoba Damant, die in 1552 kinderloos overleed. Viglius bezat door zijne talrijke aanzienlijke betrekkingen een grooten rijkdom en hij heeft daarvan op eene edelmoedige wijze gebruik gemaakt door behoeftige bloedverwanten te helpen en nuttige stichtingen te doen verrijzen. Hij is begraven in de kerk van St. Bavo te Gent, waar later een prachtig gedenkteeken verrees te zijner eere. Zijne zinspreuk was, met toespeling op zijn naam: „Vita mortalium vigilia (Het leven der stervelingen is eene nachtwaak)”. Van zijne geschriften vermelden wij nog: „Institutiones D. Justiniani etc. (1536)”, — „Justificatio rationum, ob quas Eegina Hungariae, Belgii gubernatrix, contra ducem Cliviae arma sumpsit (1543)”, — „Commentatio in Titulos X libri II Institutionum de Testamentis”, — „Commentatio in Titulum Digestorum de rebus creditis etc. (1585)”, — „Commentarius rerum actarum tempore ducis Albani”, — „Epistolae ad Hopperum”, — en „Epistolae selectae ad diversos”, — de laatste drie werken in de „Analecta Belgica” van Hoynck van Papendrecht.

< >