Weven is de kunst om van draden, uit spinbare vezels vervaardigd, stoffen te maken, die bij eene voldoende lengte en breedte eene betrekkelijk geringe dikte hebben. Men kan aan de draden twee verschillende rigtingen geven, zoodat zij in eene bepaalde orde elkander kruisen, of men kan de draden gebogen en golvend om elkander heen slingeren. Men heeft alzoo twee soorten van geweven stoffen, die wij kruisweefsels en maasweefsels zullen noemen. De eerste zijn de eigenlijke geweven stoffen, terwijl men de andere gewoonlijk gewerkte stoffen noemt.
Wij bepalen ons in de eerste plaats bij de eigenlijke geweven stoffen. Hier loopen de draden in twee rigtingen, die der lengte en die der breedte; de eersten noemt men kettingdraden, de anderen inslagdraden. Wil men hiervan eene vaste, zamenhangende stof vervaardigen, dan moeten de draden door elkander heen loopen, namelijk de inslagdraden beurtelings over en onder de opvolgende kettingdraden, hetwelk ook weder op zeer verschillende wijzen geschieden kan. Wij wijzen de kettingdraden aan met sterretjes en de inslagdraden met streepjes, en dan ziet men in fig. 1 de eenvoudigste wijze, waarop uit draden een glad of lijnwaadachtig doek kan vervaardigd worden. Reeds bij de oude Grieken was de kunst van weven algemeen bekend, maar op welke wijze zij die beoefenden, is een raadsel gebleven. Welligt plaatsten zij een aantal kettingdraden naast elkander en schoven er dan uit de hand de inslagdraden doorheen op de wijze als bij het stoppen gebruikelijk is. Hierbij moet men de eerst gespannen stopdraden om den anderen met de stopnaald opligten. Het is dan ook natuurlijk, dat men bij het weven er eerlang op bedacht was, de kettingdraden om den anderen kunstmatig te gelijker tijd op te ligten en er telkens den spoel met den inslagdraad door te schieten.
Zoo ontstond de tegenwoordige weefstoel in zijne eenvoudigste gedaante. Om hiervan eene aanschouwelijke voorstelling te geven, dienen de figuren 2, 3 en 4. Men heeft hier een kettingboom (fig. 2 K.), waarop het kettinggaren grootendeels gewonden is en die door een gewigt (fig. 2 I) wordt belet zich al te gemakkelijk af te winden, zoodat het kettinggaren tusschen den kettingboom en den borstboom (fig. 3 B) eenigzins gespannen blijft. In fig. 2 ziet men den weefstoel in overlangsche doorsnede, in flg. 3 het kettinggaren van boven en in fig. 4 den weefstoel van voren (de lade). De borstboom (N), waarvoor de wever zit, is voorzien van een tandrad e, dat door den haak d wordt vastgehouden. Men draait dezen boom zoo ver om, als eene doelmatige spanning van het kettinggaren eischt en zet hem daarna met den haak d vast.
Om onderlinge verwarring der kettingdraden te voorkomen zijn nabij den kettingboom staven QQ ingeschoven, die telkens weder verder achterwaarts gebragt moeten worden. PP' zijn de schachten, welke tot het opligten van gedeelten der kettingdraden dienen. Zulk eene schacht is in fig. 5 afzonderlijk voorgesteld; m zijn de maillons, waardoor de afzonderlijke kettingdraden gehaald worden, l de bovenlissen, l' de onderlissen, s en s' de schachtlatten. Aan de bovenste zijn twee draden bevestigd, die ieder afzonderlijk over eene rol loopen en daarna aan de bovenzijde van de andere schacht zijn vastgehecht. De onderste lat s’ is desgelijks door twee draden verbonden, die zich door w tot één vereenigen en daarna aan de trede T zijn vastgemaakt.
De eerste trede T met de tweede T is in fig. 2 van ter zijde en in fig. 5 enkel in doorsnede te zien. Het ophangen der schachten is in fig. 2 voorgesteld. Hier is de eene schacht naar onderen getrokken, waardoor de andere naar boven gaat. Daardoor verdeelt zich het kettinggaren in een onder- en bovenvlak (QU en QO). Zoodra de wever de beide treden afwisselend drukt, wordt ook het ondervlak bovenvlak en omgekeerd, en telkens is tusschen deze beide vlakken plaats genoeg, om den spoel met den kettingdraad er door te schieten. Noemen wij de kettingdraden in volgorde 1, 2, 3, 4, 5 enz., dan is het duidelijk, dat het eene vlak steeds uit de draden der evene en het andere uit dat der onevene cijfers bestaat.
Vóór de schachten, naar de zijde van den wever, die op de zitplaats Z gezeten is, hangt de lade F, welke men in fig. 4 van voren aanschouwt. Deze hangt los aan het bovenstel van den weefstoel en bestaat uit twee armen E, die van onder door een zwaar dwarshout H (den ladeboom) verbonden zijn. Daarboven bevindt zich een dunner dwarshout p en tusschen H en p een toestel, die tot het aanslaan der inslagdraden dient. Die toestel bestaat uit een voldoend aantal kleine staafjes van riet, waar de kettingdraden tusschendoorloopen, zoodat zij zeer glad moeten wezen. Daar de lade met het bovenste dwarshout op de wijze van een slinger is opgehangen, kan men ze binnen bepaalde grenzen vóór- en achteruit schuiven, De lade is soms met lood bezwaard, om een krachtiger inslaan te bewerken. Eindelijk vermelden wij den toestel w (fig. 2 en 3) om de stof op de vereischte breedte te houden.
Om den inslagdraad door de kettingdraden te brengen, bezigt men den schietspoel, afgebeeld in fig. 6. Dit eigenaardig gebogen stuk hout heeft in het midden eene holte, en daarin bevindt zich de spoel g, namelijk een staafje, om hetwelk de inslagdraad is gewonden en van hetwelk deze zich gemakkelijk kan afwikkelen. Men geeft somtijds aan den spoel ook eene andere gedaante (fig. 7). Hij is dan kegelvormig gewonden en vastgehecht aan eene spil in den schietspoel.
Men ziet alzoo, dat zoowel de kettingals de inslagdraad vooraf in een bepaalden toestand moet gebragt worden. Het garen komt in lange draden op spoelen uit de spinfabrieken. Daar in de ketting vele dergelijke draden digt naast elkander moeten liggen, dient men het garen van een dergelijk aantal spoelen op den kettingboom te winden. Het evenwijdig plaatsen draagt den naam van scheren en het wikkelen op den kettingboom dien van opboomen. Het kettingscheren is voorgesteld in fig. 8. Hiertoe dient het scheerraam, een groote, verticale houten haspel, die om zijne aantal draden gelijktijdig en nevens elkander liggende er omheen gewonden kan worden. Dit aantal bedraagt, om verwarring te voorkomen, meestal slecht een klein gedeelte van de ketting, doorgaans 20, 24, 40 of 48 draden. Men bevestigt dus zooveel spoelen of klossen aan de scheerlat E en leidt de draden door een ring of door een met gaten voorzien plankje (het leesbord)en bevestigt ze aan het scheerraam II, dat de wever, bjj A gezeten, doet omdraaijen door middel van de om de schijf B gewikkelde gekruiste snoer D. Door dat draaijen wikkelt zich bij H een touw G op en af en doet alzoo het leesbord met het kistje F op- en neêrgaan.
Hierdoor blijft de evenwijdige stand der draden bewaard, terwijl tevens de draadbundel spiraalvormig om den haspel wordt gewikkeld. Van den haspel worden de draden op den kettingboom gebragt en de uiteinden, door het riet der lade geleid, aan den borstboom vastgemaakt.
Men bezigt tot het kettingscheren ook andere werktuigen, zooals eene in fig. 9 in loodregte doorsnede en in fig. 10 van boven is voorgesteld. De spoelen zijn op den toestel AA zoo geplaatst, dat men er de draden evenwijdig kan afwinden. De achterste helft van den toestel is schuins naar boven gerigt, om te zorgen, dat de draden van de verste spoelen geene te schuinsche rigting erlangen. In onze figuur is slechts een gedeelte van den toestel afgebeeld. BB is het ijzeren geraamte der machine, waaraan drie houten rollen (CC'C") bevestigd zijn, die het van de klossen afloopend garen besturen, nadat deze tusschen de op eene houten lat b bevestigde koperdraden a zijn doorgeloopen. Om te beletten, dat de draden van de klossen nabij het geraamte B op de lat b eene te groote wrijving ondergaan, is de onderzijde bij e afgerond. D zijn zes prismatische stangen, horizontaal geplaatst op het bovenste gedeelte van het geraamte B, en E zijn daaraan vastgemaakte platen, welke aan de oppervlakte zes loodregte ribben hebben, die met de stangen D in verband staan. De breedte van deze laatsten is gelijk aan de tusschenruimten der ribben.
In d ziet men een anderen bestuurder of geleider van het garen, op een kam gelijkend, tusschen wiens tanden die draden voortloopen. F is eene dunne rol, welke het gewigt van het garen draagt, om de wrijving op de stangen D en d bij zijne snelle beweging om den kettingboom G (fig. 10) te verhinderen. Op zijne uiteinden zijn twee ijzeren platen e e vastgehecht, beide voorzien van een uitsteeksel, passende in eene overlangsche groef der houten rol. De kettingboom G rust met zijne ijzeren as in twee gleuven f f, die aan den weefstoel B zijn vastgeschroefd, en drukt met zijn geheele gewigt op de rol H. Deze laatste bestaat uit houten latten, die op den omtrek van eenige schijven zijn vastgehecht, zoodat zij een hollen cylinder vormen. Het hout is met flanel bekleed, en daarop bevindt zich de kettingrol.
De rol H ligt met zijne as in standers, die met den weefstoel B verbonden zijn. Aan zijn eene uiteinde heeft hij eene drijfrol I, die door het groote fabriekrad door middel van een riem in beweging wordt gebragt en deze door wrijving der oppervlakte aan de rol G mededeelt. Aan de as der rol H bevinden zich twee raderen K K, welke aan de werklieden gelegenheid geven, deze rol in tegenovergestelde rigting om te draaijen en dientengevolge ook den kettingboom, wanneer zulks, bijv. bij het breken van den draad, noodig is. Hiertoe moet men de machine eerst doen stilstaan, waartoe een handvatsel g dient.
Het garen, van de klossen bij A komend, loopt over de rol C, onder de rol C' en over de rol C", zoodat het in een horizontalen stand wordt gebragt. De draden gaan voorts over de stangen D door de geleidraden d d en wikkelen zich om de rol G, die door de wrijving van de draaijende rol H omwentelt en zich in de gleuven f f, naar gelang hare middellijn dikker wordt, vrijelijk kan verheffen. Om de draden beter te kunnen zien, is de machine zwart geverfd; daardoor kan de werkman terstond het ontbreken van een witten draad op dien donkeren grond opmerken. In dit geval doet men de machine stilstaan en een van de zes gladde prismatische stangen wordt uit de insnijdingen in de lijsten i i genomen en tusschen de beide meest verwijderde stangen D nedergelegd, zoodat de einden der stangen tusschen de ribben der zijdelingsche platen E komen te liggen. De rol G wordt dan achterwaarts gedraaid, zoodat het garen zich afwindt en de slappe draden door het gewigt der ijzeren stangen naar beneden vallen. Kan de werkman den afgebroken draad ook dan nog niet bereiken, zoo gebruikt hij eene tweede stang en draait de rol G nog verder terug. Op deze wijze kan hij veel garen afwinden zonder verwarring te veroorzaken of de evenwichtigheid der draden te schenden. Is de draad aangeknoopt, dan draait hij den kettingboom weder in de gewone rigting om, totdat de prismatische stangen zich weêr in de hoogte bevinden, en hij legt den drijfriem weder om de schijf.
De voorbereiding, welke de inslagdraad ondergaat, is gelegen in het opwinden van dezen op de spilletjes der hand- of snelspoelen. Die spillen worden op andere gestoken, die men in eene snelle ronddraaijende beweging kan brengen, en de draden, die zich daarbij om de spillen winden gaan tevens door een geleider, die door op- en neêr te gaan eene regelmatige opwinding bewerkt.
Het weven nu bestaat in eene gestadige herhaling van het omwisselen der kettingdraad-vlakken, het doorschieten van den spoel en het aanslaan met de lade. De wever neemt plaats op de bank Z, grijpt de lade met de linker hand, drukt met de voeten op eene der beide treden, waardoor hij het vlak der onevene draden van dat der evene verwijdert, schuift de lade naar achteren en werpt met de regter hand den spoel met den kettingdraad behendig door de opening. In dit oogenblik laat hij de lade los en vangt den spoel met de linker hand op. De spoel heeft in de opening den kettingdraad achtergelaten, en deze wordt door het aanslaan met de lade in eene regte lijn gebragt. Hierna zet hij den voet op de andere trede, zoodat nu de draden van het benedenvlak bovenkomen, schuift de lade naar achteren, schiet den spoel met de linker hand naar de regter, vangt met deze hem op, herhaalt den aanslag met de lade en legt alzoo den tweeden draad naast den eersten. De aanslag is te sterker naar mate men digter stof wil weven, ja, voor zeer digte stoffen wordt het aanslaan eenige malen herhaald.
Deze eenvoudige manier van weven is in den loop der tijden tot vervaardiging van andere stoffen en tot bespoediging en verbetering van den arbeid aanmerkelijk gewijzigd. Men heeft o. a. in plaats van den handspoel den snelspoel ingevoerd, in fig. 11 van ter zijde voorgesteld. Deze heeft de gedaante van den parallelopipedum met spitse, met ijzerbeslagene uiteinden e e’ en is aan de onderzijde voorzien van rolletjes r r’. Ter beweging van een snelspoel heeft men aan de lade een eigenaardigen toestel aangebragt, bestaande uit eene houten baan op de bovenzijde van een bak voor den spoel, uit een paar houten klosjes of drijvers aan de uiteinden der baan buiten het kettingvak en uit de zweep of twee aan de drijvers bevestigde snoeren, die aangetrokken worden, om de drijvers met kracht in beweging te brengen en den stoot te geven aan den schietspoel, zoodat deze de geheele breedte van de ketting doorloopt. De snelspoel is vooral voor breede stoffen onontbeerlijk.
Het machinale weefgetouw voor gladde of lijnwaadachtige stoffen volbrengt door drijfkracht al de werkzaamheden en heeft slechts weinig opzigt noodig. Hij werkt althans dubbel zoo snel als de bekwaamste wever. Wij geven daarvan afbeeldingen in fig. 12 (van voren), 13 en 14 (van ter zijden). Dezelfde letters wijzen daarin dezelfde deelen aan.
A A is het ijzeren geraamte van het getouw. Nabij het achterste gedeelte heeft men de voornaamste drijfrol, aan wier uiteinde de schijf B voor den drijfriem is vastgehecht. C is een klein vliegwiel, dat den regelmatigen gang bevordert. Aan het andere uiteinde der drijftol heeft men het tandrad D, werkende op het tandrad D' met een dubbel aantal tanden (fig. 13 en 14). Op de as E van laatstgenoemd rad bevinden zich twee excentrische schijven O en O'.
Twee éénarmige hefboomen P P' staan met O O' in verband en worden dus bij afwisseling opgeheven en naar beneden gehaald. Deze zijn alzoo de treden, en hieraan zijn de schachten L L' bevestigd, aan de bovenzijde vereenigd door banden, welke over de rollen e loopen. Deze laatste zijn aan den ijzeren beugel A' vastgemaakt. I is de kettingboom, door een gewigt (fig. 14) in spanning gehouden.
Het garen loopt van den kettingboom eerst over de rol k. M. is eene rol, waarover het doek naar den onderboom N wordt gebragt. Op de spil van den onderboom heeft men een tandrad a, ingrijpend in een klein drijfrad u, en op de spil daarvan heeft men een rad b, waarin een versperringshaak x ingrijpt. Een éénarmige hefboom d is met x verbonden. Hierover straks.
Het rad D, hetwelk met de helft minder tanden dubbel zoo snel omdraait als het rad D', brengt door middel van de kruk B F eene stang p F in eene heen en weergaande beweging, en hieraan is de éénarmige hefboom G bevestigd, welke als lade dienst doet. Hij wordt door de omwenteling van het rad D bij afwisseling vóór en achterwaarts geschoven. Bij deze beweging stoot een hieraan bevestigd staafje telkens op den hefboom d, en hierdoor wordt de versperringshaak x in eene gelijkmatige heen- en weergaande beweging gebragt. Dientengevolge wordt het rad b langzamerhand omgedraaid, en dit doet door middel van het drijfrad u en het tandrad a den onderboom met de vereischte snelheid omdraaijen, zoodat de ketting aanhoudend gespannen blijft. Uit de betrekkelijke snelheid der raderen D en D' blijkt, dat bij elke wisseling der vakken de lade eene vóór- en eene achterwaartsche beweging maakt. De inrigting der lade zelve is afgebeeld in fig. 12 en 14. In H ziet men de schietspoelkast, in s de baan, in g g de zweepen, die langs den geleidingsdraad h h glijden en tot het drijven van den schietspoel dienen.
Die zweepen zijn door drie banden verbonden en deze laatsten worden aangetrokken door de hefboomen Q Q. De hefboom aan de regter zijde van fig. 12 bevindt zich in den stand na den aanslag en die aan de linker zijde in den stand van rust. Uit die standen worden zij bij afwisseling gebragt door twee op de rol R aangebragte uitsteeksels, die een krachtigen schok veroorzaken. De veerende snoer S brengt dan den hefboom Q weder in den stand van rust. In de figuren wordt nu de schietspoel uit de regter kast naar de linker gedreven. De toestel o p dient om de machine te doen stilstaan. Daarenboven is er een toestel aangebragt, welke van zelf dien stilstand veroorzaakt, zoodra de schietspoel in de ketting blijft steken.
Tot nu toe hebben wij van zulke gladde stoffen gesproken, bij welke de ketting- en inslagdraden elkander op de eenvoudigste wijze kruisen. Men heeft echter ook stoffen met dubbele ketting- en dubbele of meer dan dubbele inslagdraden. In het eerste geval loopen twee kettingdraden door hetzelfde maillon en worden dus gelijktijdig opgetrokken, en in het laatste geval laat men meer inslagdraden over hetzelfde vak loopen. Zulke stoffen zijn digter, omdat men twee of drie inslagdraden, die in hetzelfde vak liggen, sterker op elkander kan drijven. Dubbele kettingdraden moeten ook dubbel door den rietkam gaan. Dubbele inslagdraden worden dubbel om denzelfden spoel gewonden of men plaatst twee (of meer) spoelen in denzelfden schietspoel. Ook worden wel eens inslagdraden van verschillende soort b{j afwisseling gebezigd, in welk geval men tot twee of meer schietspoelen zijne toevlugt neemt. Bij het gebruik van snelspoelen moet men zooveel paren schietspoelkasten aanbrengen als het aantal verschillende draden bedraagt.
In de tweede plaats vestigen wij de aandacht op de gekeperde of gewerkte stoffen. Deze dragen verschillende namen, zooals: eigenlijk keper (waartoe ook atlas moet gerekend worden), dril en damast. Daarenboven heeft men gewerkte stoffen, waarbij het patroon door afzonderlijke (ketting- of inslag-) draden wordt voortgebragt, — voorts allerlei soorten van dubbele geweven stoffen, bij welke men eene dubbele ketting bezigt.
Daar het verschil van keper en lijnwaad-achtige stof daarin bestaat, dat bij eerstgenoemde de inslagdraad bij afwisseling onder en boven de opvolgende kettingdraden voortloopt, maar bij laatstgemelde steeds meer dan één kettingdraad naast elkaar boven den inslagdraad liggen (althans twee), is het duidelijk, dat twee schachten hiervoor niet voldoende zijn. Immers de ketting moet hierbij in meer dan twee vakken verdeeld worden. Voor het atlas bijv., waarvan de rangschikking der draden in fg. 15 is afgebeeld, heeft men acht schachten noodig. Men neemt hier voor de ketting de fraaiste zijden draden, omdat de inslagdraad betrekkelijk slechts weinig aan de oppervlakte komt.
Men kan verschillende soorten van keper weven, zooals bijv. dat, hetwelk in fig. 16 is voorgesteld. Dril is niets anders dan een eenvoudige keper met de eigenschap, dat het patroon uit eene regelmatige opvolging van grootere en kleinere vierhoeken bestaat. Bij het dril van fig. 17 bestaat het patroon uit vier groote, acht middelmatige en vier kleine vierhoeken. De eerste groote vierhoek boven links is gelijk aan den tweeden in de tweede rij enz. Bij ingewikkelde drilpatronen heeft men een groot aantal schachten noodig.
Bij damast bestaat het patroon niet uit regtlijnige figuren, zooals bij dril, maar uit bloemen, arabesken, wapens, naamletters enz. De ketting levert meestal de figuren en de inslagdraad den grond. Zijn beide draden even deugdzaam, dan heeft men op beide zijden goede figuren, op de eene van den kettingdraad en op de andere van den inslagdraad. Zelfs eenvoudige damastpatronen vereischen een groot aantal schachten. Hiertoe gebruikt men dan ook eene andere soort van getouw, waarbij de kettingdraden niet aan schachten verbonden, maar, voorzoover zij te gelijk opgehaald moeten worden, in lissen vereenigd zijn, die men met de hand aantrekt. Dit getouw heeft echter groote moeijelijkheden, welke uit den weg geruimd zijn door Jacquard, die in 1808 het naar hem genoemd getouw heeft uitgevonden. Ook hier zijn ketting- en borstboom, alsook de laden op de reeds beschrevene wijze voorhanden, en het voornaamste onderscheid tusschen de Jacquard-machine en het gewone weefgetouw is gelegen in de wijze, waarop de kettingdraden, die het bovenvak moeten vormen, worden opgeligt. Daartoe is elke kettingdraad door een maillon gehaald en dit met eene boven- en onderlis verbonden Alle onderlissen dragen aan de ondereinden een gewigt in den vorm van een potlood en geven aan de kettingdraden eene spanning (fig. 18).
De bovenlis is met een sterk, dun hennepsnoer (den opheffer) verbonden. Alle opheffers, die tot den kettingdraad behooren, worden nu aan het boveneind vereenigd en aan een kort, dik snoer, het koord, vastgeknoopt. Een ruk aan dat koord, brengt dus de daarmede verbondene kettingdraden in het bovenvak. Daar door dit zamenknoopen de lissen een schuinschen stand erlangen, worden zij door eene plank met gaten, de harnasplank, geleid. De harnasplank is zoo breed als de ketting en telt zooveel gaten als deze draden heeft. Elke opheffer loopt door het gat der harnasplank , hetwelk juist boven zo'n kettingdraad ligt. Is dit aantal groot, dan plaatst men de maillons in eenige rijen achter elkander, zoodat er ruimte ontstaat voor de aangehangen gewigten. De gaten in de harnasplank zijn dan ook op dergelijke wijze aangebragt, zooals men ziet in fig. 19.
De geheele inrigting aanschouwt men in fig. 20. B zijn de looden gewigten, u de onderlissen, m de maillons, o de bovenlissen, k de plaats, waar deze met de opheffers a zijn verbonden en h is de harnasplank. Tot aan h hebben de gezamenlijke opheffers de breedte der ketting, maar daarboven loopen zij schuins naar elkander toe en worden bjj r door den rooster geleid, een smallen, met gaten voorzienen houten toestel, bestemd om, evenals de harnasplank, eene nieuwe rangschikking aan de opheffers te bezorgen. Door die zamenvoeging zouden de opheffers te digt bij elkaar komen, zoo men ze niet nog meer naar voren en naar achteren verdeelde, zoodat de doorsnede der gezamenlijke draden de gedaante erlangt van een quadraat. Bij c heeft men de koorden, welke k' met de boveneinden der opheffers verbonden zijn. Zij loopen tot aan de plank bij v, de platinenplank geheeten, die zooveel regelmatig geplaatste gaten telt als er koorden voorhanden zijn. Op elk gat rust het onderste gedeelte van een merkwaardigen toestel van dik ijzerdraad, platine genaamd, aan wier onderste uiteinde de koorden zijn vastgemaakt. De geheele ketting hangt dus aan deze platinenplank, zoodat het gewigt van het lood niet kan werken.
Heft men de platinenplank op, dan worden al de kettingdraden in de hoogte getrokken, welke met de aan de platine door de koorden vastgehechte opheffers verbonden zijn. De wijze dier opheffing is juist het eigenaardige van de Jacquardmachine en moet door eenige figuren worden opgehelderd. In fig. 21 ziet men in p eene platine op verkleinde schaal, — in c het boveneinde van het koord, aan het van onder omgebogen gedeelte der platine bevestigd. Elke platine heeft van boven een haakje h. Naar ’t geen wij reeds over de rangschikking der koorden hebben gezegd, kan men gemakkelijk begrijpen, dat de platinen in eenige rijen naast elkander geplaatst zijn en de haakjes in den staat van rust zich op dezelfde hoogte bevinden. Voor het geval, dat er 600 platinen zijn, kan men ze rangschikken in 24 rijen van 25. Men zou eene geheele rij gemakkelijk kunnen opligten door een liniaal onder de haakjes te plaatsen en dit op te stuwen. Heeft men nu 24 linialen, zoo kan men de 600 platinen tegelijk opheffen, wanneer men de 24 linealen door een raam verbindt en dit in de hoogte trekt. Het komt er echter op aan, juist die platinen, welke men in rust wil laten, zoo te besturen, dat hare haakjes het liniaal niet vatten.
Geschiedt dit stelselmatig, dan is het duidelijk, dat het bovenvak aan dit stelsel beantwoordt. De wever kan dan met den schietspoel werken, om daarna de platinen weder te laten dalen; de gewigten halen de draden naar beneden, hij slaat aan met de lade en doet daarop een ander bovenvak ontstaan, waarbij weder andere platinen in rust worden gelaten of opgetrokken. Daartoe is bij elke platine een dunne draad n aangebragt en bij e om haar heen geslingerd. Men ziet in a het voorste uiteinde van den draad; het achterste gedeelte loopt naar het gat l van eene loodregt geplaatste plank en is met eene veer verbonden. De draad rust eindelijk bij o op een onderstel om naauwkeurig in eene horizontale rigting te kunnen blijven. Drukt men op het voorste gedeelte van den draad, de naald geheeten, dan schuift men de platine achterwaarts en deze blijft in dien toestand zoolang de drukking aanhoudt. Neemt deze een einde, dan brengt de veer f den draad en dus ook de platine in den voormaligen stand. Elke platine heeft zulk eene naald, zoodat er in het door ons onderstelde geval 600 aanwezig zijn.
Wilde men de draden op dezelfde hoogte om de platinen slingeren, dan kwamen zij te digt bij elkander; daarom plaatst men ze op de wijze als in fig. 22 is voorgesteld, waar 10 rijen naalden zich aan het oog vertoonen; p is de platinenplank, c zijn de koorden en r is de rooster. De onderste uiteinden rusten in de gaten der platinenplank.
Men ziet, dat sommige zich in rust bevinden, terwijl andere zijn opgetrokken. De platinen 3, 5, 6, 8, 9, zijn in rust en uit haar loodregten stand gebogen, en dit laatste is geschied door het drukken op de naald, zoodat het liniaal voorbij hare haakjes gleed. Hier kunnen dus geene andere platinen worden opgeheven dan 1, 2, 4, 7 en 10. De hiermede verbondene kettingdraden komen alzoo in het bovenvak en de andere blijven in het ondervak. In den staat van rust hebben al de naalden een horizontalen stand en zijn in regelmatige rijen gerangschikt. Men stelle zich nu een vierzijdig prisma voor, welks zijvlakken een weinig grooter zijn dan de voorste vlakken van de uiteinden der naalden, dan kan men daarmede alle naalden met één ruk doen dalen, zoodat bij het rijzen der linialen geene enkele platine wordt opgeheven. Boort men daarentegen in de oppervlakte van het prisma zoovele gaten als er naalden zijn, zoo kan met dat prisma zoo ver als de gaten diep zijn over de naalden schuiven, zonder dat eene enkele wordt neêrgedrukt. Legt men nu eene bordpapieren schijf, juist zoo groot als de oppervlakte van het prisma, op dit laatste en maakt men er gaten in op die plaatsen, welke overeenkomen met de naalden, wier platinen men wil opheffen, en drukt men het prisma met die schijf over de uiteinden der naalden heen, dan kunnen de platinen, daarmede in verband staande, niet teruggeschoven worden, maar alleen die, welke met de ondoorboorde plaatsen van het bordpapier overeenkomen.
Dit is in fig. 23 voorgesteld. P is het prisma in doorsnede en a a de gedeeltelijk doorboorde bordpapieren schijf. De punten van sommige naalden zijn teruggeschoven, omdat zij geene gaten vinden, en de overige blijven in rust door in de gaten te dringen. Het prisma is voorts ook aan de bovenzijde met eene bordpapieren schijf a a' bedekt; voorts volgen daarop de schijven of strooken 1, 2 enz. bij a' en 4, 5 enz. bij a, en deze vormen een zamenhangenden ring. Door een toestel wordt nu het prisma in de rigting van de pijl 90° om zijne lengte-as gedraaid, zoodat de schijf aa door a’ a vervangen wordt. Deze heeft weder andere gaten en bewerkt alzoo de opheffing van andere platinen, en door de opvolging dier papierschijven verkrijgt men een bepaald patroon. Het spreekt van zelf, dat er zooveel papierschijven in den ring moeten zijn als het patroon anders gerangschikte inslagdraden heelt.
Na deze toelichting is het niet moeijelijk te begrijpen, op welke wijze de Jacquardmachine werkt. Vooraf merken wij op, dat men door een enkelen tred de vermelde vereeniging der linialen, het harnas, opheft en tevens het prisma, dat eerst digt aan de naalden aansloot, terugtrekt. Hierbij wentelt het prisma over een hoek van 90° om zijne as en brengt de volgende papierschijf vóór de naalden, waarna het er met kracht tegenaan gedrukt wordt. De platinen, overeenkomende met de gaten van het bordpapier gaan in de hoogte, en de inslagdraad wordt tusschen de vakken gelegd en door het aanstaan in de vereischte rigting gebragt. Men ziet, dat op deze wijze het patroon naar eisch in de stof wordt gewerkt. Wil men een ander patroon weven, zoo behoeft men aan het getouw niets te veranderen, het is voldoende de nieuwe bordpapieren patronen met bet prisma te verbinden. De volmaakte Jacquardmachine heeft voor elken kettingdraad eene platine; het is echter duidelijk, dat dit voor eenvoudige patronen onnoodig is. Deze machine wordt door water of stoom gedreven en met snelspoelen bediend, zoodat de werkman of de arbeidster enkel op het breken der draden behoeft te letten.
Bezigt men garen van verschillende kleuren, zoo kan men door middel van deze machine eene groote verscheidenheid van geweven stoffen voortbrengen, zooals: gestreepte en geruite, gewaterde en gevlamde, gebrocheerde en fluweelachtige stoffen enz.
Ook met mazen, met den haak- en breisteek worden geweven stoffen, inzonderheid kousen en ander ondergoed, geweven. De naald, die tot het vormen van mazen dient, is afgebeeld in de figuren 24 en 25. In fig. 25 zien wij haar van ter zijde. Met het achterste gedeelte is zij in een blokje lood b vastgesmolten, bij a is zij omgebogen, bij c heeft men eene veerkrachtige plaat en bij d is zij wat breeder en van een oog voorzien, zooals men opmerkt in fig. 25. Een ander belangrijk instrument tot het vormen van mazen is de platine, verkleind in fig. 26 voorgesteld. Het aantal platinen komt overeen met dat der naalden. Zij zijn vervaardigd van dun, zeer glad gehamerd ijzerblik. A is het gedeelte, hetwelk tot ophangen dient.
In a ziet men den neus, in b de kin, in c den buik en in e de welving. De naalden moeten in eene horizontale rij zoo digt bijéén staan als de mazen der stof, welke men wil voortbrengen. Tusschen ieder tweetal naalden komt eene platine te staan en wel zoo, dat in den staat van rust de kinnen van al de platinen zich boven de rij der naalden bevinden of liever deze laatsten tegenover den buik c. De werkman slingert nu om elke naald eene maas (fig. 27, m), en de draad van de laatste maas wordt nu dwars overal de naalden getrokken, waarop de platinen dalen, zoodat de neuzen juist boven den draad komen te staan (fig. 28, waar het oogje bij i de doorsnede van den draad aanwijst). De rij der mazen bevindt zich in dezen stand onder de welving der platinen. Nu dalen deze nog verder, zoodat de neuzen onder de oppervlakte der naalden komen te staan. Daardoor wordt de te voren regt gelegen draad tusschen de naalden gedrukt en vormt kleine, naar beneden gerigte lussen. Daar de draden hierbij zich verlengen, moet men, om het breken te verhoeden, de platinen niet te gelijk, maar achtervolgens doen werken, en daar alle platinen even laag zinken, worden de lussen even groot. Daarna verheffen zich de platinen en volbrengen tevens eene voorwaartsche beweging.
Hierdoor komen de kinnen met de mazen onder de omgebogene punten der naalden, terwijl de eerste rij mazen op hare plaats blijft. Nu hebben de platinen weder hare oorspronkelijke hoogte bereikt (fig. 29), en beschouwt men met aandacht laatstgemelde figuur, dan ziet men, dat tot het vormen van eene tweede rij mazen niet anders noodig is, dan dat de oude mazen m over de omgebogen punt s en alzoo over de nieuwe mazen geschoven worden. De oude mazen hangen dan niet meer aan de naald, maar aan de nieuwe mazen. Dit overschuiven kan geschieden door de veerkrachtige punten der naalden naar beneden te drukken. Die punten passen naauwkeurig in de door fig. 25 voorgestelde oogen.
Thans daalt eene staaf met een naar onder gerigten scherpen kant (l, fig. 30) naar beneden en drukt op het gedeelte s der naaldpunt, zoodat deze in het oog dringt. Nu volbrengt de platine met haar buik weder eene voorwaartsche beweging in de rigting van de pijl, schuilt de oude maas over de punt, terwijl daarop die staaf weder in de hoogte gaat. De platinen begeven zich verder naar voren en nu kan de oude maas geheel en al van de naald worden afgeschoven, en daarmede is eene rij van mazen gevormd. Zulk eene machine werkt met verbazende snelheid. In de kousen, op deze wijze geweven, worden de hielen ingezet en men maakt ze bij de teenen digt; daarop worden zij over houten modellen getrokken, in een stoomtoestel gestoken, aan het hout gedroogd, eindelijk gebleekt en geperst en daarna in den handel gebragt.