Weekdieren (Mollusca) is de naam eener uitgebreide afdeeling van het dierenrijk. De voorwerpen dezer afdeeling onderscheiden zich door de volgende kenmerken: hunne huid, waaraan de spieren bevestigd zijn, is vochtig en week en scheidt meestal kalkachtige bestanddeelen af, welke tot een beschermend deksel dienen. Het zenuwstelsel bestaat uit een zeker aantal niet in eene rij gelegene knoopen en uit een zenuwring, terwijl uit deze en uit de knoopen zenuwtakken straalsgewijs zich verspreiden Het hoofd is doorgaans niet afgescheiden van het ligchaam en de zintuigen zijn weinig ontwikkeld. Zij hebben een slagaderlijk hart; het bloed is meestal wit of lichtblaauw.
De haarvaten ontbreken, en de ademhalingswerktuigen zijn gewoonlijk kieuwen, zelden longen. Bij vele soorten zijn deze dieren tweeslachtig; bij andere zijn de geslachten gescheiden. De jonge dieren komen meestal uit eijeren voort, en slechts bij enkele soorten ontwikkelen zij zich in het moederlijk ligchaam.
De weekdieren hebben geen uit- of inwendig geraamte en zijn alzoo juist geschikt om in het water te leven. De huidspierzak zet zich uit aan de buikvlakte tot een bewegingswerktuig, den voet geheeten, en deze is bij sommigen eene onverdeelde zool en bij anderen in afdeelingen gesplitst (pro-, meso- en metapodium), welke door groeven gescheiden zijn. Aanhangsels aan den bovensten zoom van den voet vormen het epipodium. Boven den voet heeft men veelal eene schildvormige verdikking der huid, de mantel genaamd, wiens randen, verdubbelingen der huid, het ligchaam gedeeltelijk of geheel bedekken. De oppervlakte dezer verdubbeling scheidt kalkhoudende, pigmentrijke bestanddeelen af, waardoor veelvormige en veelkleurige schelpen ontstaan, waarin het weeke ligchaam eene wijkplaats vindt. Slechts in enkele gevallen ontbreken deze schelpen. In de nabijheid van het voorste uiteinde des ligchaams, aan beide zijden van de mondopening, bevinden zich doorgaans twee aanhangsels, de baarden, welke bij de larven de gedaante hebben van groote zeilen. Bij de meest ontwikkelde weekdieren is de kop eenigermate van den romp gescheiden.
Het achterste gedeelte van dezen is dan veelal spiraalsgewijs gedraaid, doch behoudt ook wel een platten of een rolronden vorm met volkomene symmetrie. De schelp vertoont zich hierbij schotelvormig of spiraalsgewijs gewonden of blijft als een plat gedeelte eener schelp onder de huid van den rug verborgen. Bij de hiertoe behoorende Koppootigen (Cephalopoda) bevindt zich in den omtrek van den mond een kring van armen. Bij de Buikpootigen (Gastropoda) heeft men aan den kop voelhorens en baarden, terwijl de voet onder den buik zich tot eene breede zool ontwikkelt. Bij de lager bewerktuigde vormen, namelijk bij de Koplooze weekdieren (Acephala) draagt het zijdelings zaamgedrukte ligchaam twee groote zijdelingsche mantelslippen, welke evenzoovele, door een slot vereenigde kleppen of schalen afscheiden. Het spijsverteringskanaal heeft overal eigene wanden en is althans in drie afdeelingen gesplitst, van welke de middenste, de maagdarm, met eene groote lever verbonden is. De anus ligt oorspronkelijk in het midden van het achterste gedeelte des ligchaams, maar is vaak door eene kromming van den ingewandenzak naar voren geschoven. Alle weekdieren bezitten een spierachtig hart, dat het slagaderlijk bloed uit de ademhalingswerktuigen in eene enkelvoudige of uit meer ruimten bestaande voorkamer opneemt en uit eene enkelvoudige kamer naar de verschillende ligchaamsdeelen voortstuwt.
Alleen bij de meest ontwikkelde weekdieren is aan de slagaderen een net van haarvaten toegevoegd. Meestal heeft men tusschen de slagaderen en aderen een stelsel van ruime bloedboezems; zelfs de algemeene ligchaamsholte dient tot het opnemen van bloed. Daarenboven heeft men hier en daar openingen, die aan het water den toegang verleenen tot het bloed. Overal is de geheele oppervlakte der huid een ademhalingswerktuig; daarenboven vindt men nog kieuwen, zelden longen. De kieuwen zijn uitstulpingen der huid, meestal tusschen den mantel en den voet, en hebben de gedaante van vertakte aanhangsels of van platen. De longen daarentegen ontwikkelen zich als met lucht gevulde ruimten met zeer zamengestelde plooijen en hebben door eene opening gemeenschap met de buitenlucht. Het zenuwstelsel bestaat in zijn centraal gedeelte uit drie verbondene groepen van zenuwknoopen, namelijk een bovensten zenuwknoop (in plaats van hersenen), waaruit de zenuwen der zintuigen ontspringen, — een paar voetzenuwknoopen, welke dienstbaar zijn aan de spieren van den voet, — en een paar zenuwknoopen der ingewanden, wier zenuwen zich verspreiden door den mantel, de kieuwen en de voortplantingswerktuigen. De oogen bezitten gewoonlijk eene lens, een regenboogvlies, een vaatvlies en een netvlies; zij zijn doorgaans ten getale van twee aan den kop en bij de Koploozen somtijds aan den mantelzoom geplaatst.
De gehoorwerktuigen hebben den vorm van geslotene gehoorblaasjes met trilharen op den binnenwand, veelal ten getale van twee bij den voetzenuwknoop of den bovensten zenuwknoop. Werktuigen voor den reuk en den smaak zijn althans bij de hoogst bewerktuigde weekdieren aanwezig. Tot gevoelszintuigen eindelijk dienen de verschillende aanhangsels aan den kop, aan het voorste gedeelte van het ligchaam en aan den mantelzoom. De voortplanting geschiedt in den regel door geslachtelijke vereeniging; tweeslachtigheid (hermaphroditismus) heeft bij de weekdieren de overhand, doch bij onderscheidene in zee levende Buikpootigen, bij de meeste Plaatkieuwigen en bij alle Koppootigen zijn de geslachten gescheiden. Gelijk wij reeds zeiden, heeft de ontwikkeling der jongen zelden plaats in het moederlijk ligchaam. De jongen doorloopen vaak eene zeer ingewikkelde gedaantewisseling en bezitten eene met haren omzoomde uitbreiding der huid, het zeil, hetwelk dienst doet als bewegings-orgaan. Verreweg de meeste weekdieren leven in het water, en de groote meerderheid van deze in zee, terwijl de weinige landbewoners steeds vochtige plaatsen opzoeken. Reeds in de oudste geologische vormingen ontdekt men overblijfselen van weekdieren, en deze overblijfselen zijn van het hoogste belang ter bepaling van den betrekkelijken ouderdom der verschillende lagen (leidschelpen).
Linnaeus verdeelde de weekdieren over de beide afdeelingen Mollusca en Testacea van de klasse der wormen, zoodat zij met vele hun vreemde vormen werden vereenigd. Cuvier daarentegen voegde de weekdieren als een hoofdtypus van het dierenrijk bijéén en legde zoowel daardoor als door zijn ontleedkundig, onderzoek den grondslag voor een goed overzigt van de groote verscheidenheid dezer schepselen. Door latere nasporingen echter werden de Rankpootigen (Cirripedia), welke slechts eene oppervlakkige overeenkomst met de weekdieren bezitten, naar de afdeeling der Korstdieren verwezen, terwijl het voorts bleek, dat de Armpootigen (Brachiopoda) meer vermaagschapt zijn met de mosdiertjes (Bryozoa) uit de afdeeling der Ringwormen (Annelida). Milne Edwards plaatste de mosdiertjes met de manteldieren (Tunicata) als Molluscoïda naast de echte weekdieren, terwijl anderen de manteldieren wegens het verschil van ontwikkeling als een afzonderlijken typus tusschen de wormen en weekdieren of tusschen deze en de gewervelde dieren plaatsen. Men verdeelt thans de weekdieren in vier klassen, namelijk die der Lamellibranchiata, Scaphopoda, Gastropoda en Cephalopoda.
De Lamellibranchiata (Plaatkieuwigen) zijn koplooze weekdieren met een grooten, meestal in twee slippen verdeelden mantel en eene regter en linker, door een spierachtigen band verbondene schelp; zij vormen de eigenlijke schelpdieren. De beide mantelslippen, die van den rug af het ligchaam van het dier omsluiten, hangen laag naar beneden en bevatten voorts de kieuwen. Aan die mantelslippen zijn de schelpen vastgehecht en langs haren zoom heeft men wel eens voelhorens en oogen. De mantelzoomen, die bij het sluiten der schelp elkander aanraken, hebben aan het achterste gedeelte twee opvolgende afdeelingen, die, met talrijke tepeltjes of draadjes voorzien, bij het zamenvoegen der mantelhelften twee opvolgende spleet-openingen vormen. De bovenste dient tot ontlasting van uitwerpselen, de tweede tot opneming van stoffen en tot ademhaling. Door laatstgenoemde dringt het water tot de kieuwen door en brengt kleine voedingsmiddelen naar den mond, aan wiens zijden zich twee paar plaat- of voelervormige zeilen bevinden. Door eerstgemelde spleetopening wordt het water met de uitwerpselen ontruimd. De mantelzoomen blijven echter zelden over hunne geheele lengte los en vrij, en somtijds vindt men in het voorste gedeelte slechts eene enge spleet, waardoor de voet naauwelijks te voorschijn kan treden.
Ook ontstaan er wel eens twee veerkrachtige, vrije buizen (siphones), die somtijds zamengroeijen en met het onbedekte achterlijf een wormvormig ligchaam vormen, waaraan het met eene schelp bedekte voorste ligchaamsgedeelte als een kop is vastgehecht , zooals bij den boorworm. De beide schelpen zijn zelden volkomen gelijk en vaak zeer weinig symmetrisch. De onderste en grootere schelp is dan laag gewelfd en de bovenste, kleinere plat en op een deksel gelijkend. Doorgaans zijn de randen der beide schelpen digt aan elkander gesloten, maar zij kunnen ook op verschillende wijzen wijd openstaan, om den voet, de baarddraden en den siphon door te laten. Steeds zijn zij aan de rug en binnenzijde door een spierachtigen band verbonden, terwijl de vaste verbinding door een slot bevorderd wordt. De buitenvlakte der schelpen is zeer verschillend; de binnenzijde is glad, maar heeft gewoonlijk twee nagenoeg ronde vlekken, de indrukken van de voorste en achterste sluitspieren, welke er zijn vastgehecht. Bij de gelijkschalige weekdieren (Orthoconchae) zijn de vlekken gewoonlijk gelijk en ongeveer evengroot; bij de ongelijkschalige (Pleuroconchae) verdwijnt de voorste sluitspier wel eens geheel en al, terwijl de achterste zich meer naar voren verplaatst. Op dien grond onderscheidt men Dimyariërs en Monomyariërs.
Is de mantellijn eene voortloopende, dan heeten deze schelpdieren Integripalliata, doch bij het voorhanden zijn van een siphon, waardoor eene bogt in de mantellijn ontstaat, Sinupalliata. Deze schelpen bestaan uit koolzuur calcium en eene organische zelfstandigheid (conchioline) en hebben in den regel een laagsgewjizen, bladerig plaatvormigen bouw. Dikwijls bezitten zij daarenboven eene dikke laag email-prisma’s en aan de oppervlakte eene hoornige huid (epidermis). De mantelzoom brengt het buitenste, meestal met kleuren versierde gedeelte der schelpen voort, alsmede de hoornige huid, terwijl de binnenste, parelmoerachtige lagen door de geheele oppervlakte van den mantel worden afgescheiden. Zooals wij reeds opmerkten, dient de voet tot bewegingswerktuig, vooral om op het zand voort te kruipen, alsmede om te springen; hij kan geheel en al tusschen de schelpen worden teruggetrokken, is zeer verschillend van zamenstel en ook wel geschikt om door middel eener klier draden (byssus) te spinnen, welke tot vasthechting van het dier aan eenig voorwerp of ook tot het bouwen van een nest dienen. Vele schelpdieren gebruiken den voet, om zich in het slijk te begraven, zoodat alleen het achterste gedeelte des ligchaams of de siphons er uitsteken, — anderen weten gaten te boren in hout en zelfs in gesteente. Omtrent de voeding vermelden wij, dat de voedingsmiddelen, met het water in de mantelholte gedrongen, naar den mond worden gebragt en vanhier achtervolgens in de drie afdeelingen van het darmkanaal geraken. Het hart ligt in de lijn van den rug, en uit de reeds vermelde bloedboezems gaat het bloed weder naar de kieuwen, terwijl er gedeeltelijk door de nieren, gedeeltelijk door openingen in den voet eene aanmerkelijke hoeveelheid water aan toegevoegd wordt.
De kieuwen bestaan in den regel uit twee paren platen, die achter de mondlappen ontspringen en langs de zijden van den romp naar achteren loopen. De voortplantingswerktuigen der verschillende geslachten komen in gedaante en plaatsing zeer sterk met elkander overeen. Bij de éénslachtige schelpdieren bezitten de vrouwelijke dieren wel eens anders gevormde, hooger gewelfde schelpen. De bevruchting geschiedt meestal in de holte van den mantel of van de kieuwen. Slechts weinige schelpdieren brengen levende jongen ter wereld; de overigen leggen eijeren. De bevruchte eijeren blijven echter schier bij allen eenigen tijd tusschen de schelpen en komen tusschen de kieuwplaten, waar zij een zeker ontwikkelingsverloop voleindigen vóórdat zij het moederdier verlaten. De ontwikkeling der schelpdieren is eene min of meer ingewikkelde gedaanteverandering. Alle schelpdieren leven in het water, en vier vijfde van hen bewonen de zee.
Die, welke in zoet water verkeeren en zich gewoonlijk door dunne schalen onderscheiden, behooren meest tot de orde der Unionaceën. Sommige soorten leven op den strandgordel. andere op eene grootere diepte, afdalende tot 1500 Ned. el. De meesten bevinden zich in vrijheid en kruipen langs den grond, terwijl zij zelden zwemmen of springen. Velen hechten zich door middel van byssusdraden hier en daar vast, waarna zij met de eene schaal zamengroeijen met rotsen en klippen, zoodat zij zich wel eens tot uitgestrekte banken vereenigen. De geographische verspreiding der schelpdieren is in het algemeen veel regelmatiger, dan die der hoogere bewerktuigde weekdieren.
Toch zijn slechts weinige geslachten over de geheele wereld verstrooid, terwijl onderscheidene wel overal vertegenwoordigd zijn, doch slechts in bepaalde gewesten den hoogsten trap van ontwikkeling bereiken. Men vindt de talrijkste vormen van schelpdieren in de keerkringszeeën, terwijl alle orden met de meeste familiën door de gematigde gordels heen zich naar de zijden der polen uitstrekken. Fossiele schelpdieren vindt men reeds in de Silurische vorming, en men kan in het algemeen aannemen, dat de vormen zonder siphons de oudste zijn. De zoetwaterschelpdieren erlangen in de tertiaire vorming eene aanmerkelijke ontwikkeling, welke tot onzen tijd toe steeds klimmende is geweest. Van de 14000 beschrevene soorten zijn 8tot 9000 fossiel.
Men verdeelt de schelpdieren in tien orden, namelijk in Pholadacea Stol. met lange, zaamgegroeide siphons, voorts met verlengde kieuwen, een kleinen voet en kleine schalen, welke alleen het voorste gedeelte des ligchaams bedekken, zooals de paalworm (Teredo) en de boormossel (Pholas), — Myacea Stol. met langwerpige, geheel of gedeeltelijk vereenigde siphons, waarin de kieuwen zich niet uitstrekken, een korten, tong- of vingervormigen voet en ontwikkelde schalen, zooals het meshecht (Solen vagina L.), — Tellinacea Stol. met zeer lange, volkomen gescheidene siphons, een van voren wijd geopenden mantel, eene verkwijnde reeks van uitwendige kieuwen, een grooten voet met een tongvormig uiteinde en schalen met eene mantelbogt; de Tellinaceën vertoonen zich eerst in de Jura- en de krijtvorming, — Veneracea Stol. met middelmatig lange, afzonderlijke siphons, een van voren wijd geopenden mantel, een grooten, zamengedrukten, aan het uiteinde spitsen voet, aan beide zijden ontwikkelde kieuwen, schelpen met nagenoeg of in het geheel geene mantelbogt en een uitwendigen slotband. Zij vertoonen zich reeds in het Palaeozoïsche tijdperk en bereiken den hoogsten trap van ontwikkeling in de bovenste secundaire en onderste tertiaire lagen. Hiertoe behooren de hartschelpen (Cardiïdae) met het palaeozoïsch geslacht Conocardium, — Chamacea Stol. met een mantel, die zich onderscheidt door een aan de binnenzijde zamengegroeiden en aan de buitenzijde vrijen, verdikten rand, met korte, afzonderlijke siphons, voorzien van door franjes omgevene openingen, met een kleinen voet, met een klein inwendig paar kieuwen, met ongelijke schalen, met groote spiervlekken, geene mantelbogt en een uitwendigen band. De thans nog levende soorten dezer orde, waaronder zich de reuzenschelp (Tridacna) bevindt, bewonen de kust en zijn meestal aan rotsen en koraalbanken vastgehecht. Deze orde ontwikkelt zich vooral in de krijtvorming (Caprina, Hippurites enz.),— Lucinacea Stol. met vrije mantelzoomen, aan het achterste gedeelte met eene opening voor een siphon, nooit met twee ontwikkelde siphons, met een wormvormigen of rolronden voet, twee spiervlekken en geene mantelbogt. Van deze orde verschijnenen de Salenomyen in het Silurisch tijdperk, terwijl de Astartiden hare hoogste ontwikkeling erlangen in de secundaire lagen; tot hen behooren ook de Crassatellen, terwijl zich in het tertiaire tijdperk weder andere geslachten ontwikkelen, — Unionacea Stol. met vrije mantelzoomen, veelal slechts ééne achterste opening, doorgaans een wigvormigen, zelden een langwerpigen voet, steeds twee paar kieuwen, schalen met eene dikke opperhuid, een uitwendigen slotband, tweè spiervlekken, eene gave mantellijn en een slot zonder of alleen met voorste tanden.
Zij omvat zoetwaterschelpdieren, welke zich het eerst in de wealdenvorming vertoonen. Hiertoe behooren de eendenmossel (Anodonta anatina), de schildersmossel (Unio pictorum L.), de rivierparelmossel (Margaritana margaritifera Retz.), — Arcacea Stol. met meestal geheel vrije mantelzoomen (somtijds met oogen, zelden met vereenigde siphons), met twee spiervlekken en met een groot aantal slottanden. Zij vertoonen zich reeds in de Silurische vorming; de Trigoniën bereiken hare hoogste ontwikkeling in de Juravorming, de Arciden (zooals Arca, Cardiola) in het krijt en de overige familiën in het tertiaire tijdperk en in den tegenwoordigen tijd, — Mytilacea Stol. met vrije mantelzoomen, met een kleinen voet, gewoonlijk voorzien van eene groote byssusklier, schalen met eene hoornige opperhuid, een lang slot en een langen slotband, geene mantelbogt en ongelijke spiervlekken. Deze orde is zeer talrijk en sterk verspreid in alle fossielenbevattende lagen. Daartoe behoort de familie der Mytilidae met de geslachten Mytilus, Lithodomus, Pinna enz., en die der Aviculidae met de parelmossel (Meleagrina) en vele fossiele geslachten (Avicula, Posidonomyia, Inoceramus enz.), — en Ostreacea Stol. met vrije, van franjes en vaak van oogen voorziene mantelzoomen, slechts ééne sluitspier, een kleinen voet, gelijke of ongelijke schalen, een vrij of vastgegroeid slot, meestal zonder tanden en schalen met eene cel- of plaatvormige opperlaag. De meeste soorten dezer orde zijn uitgestorven.
De klasse der Scaphopoda verschilt niet veel van die der schelpdieren en vormt den overgang tot de weekdieren, welke voorzien zijn van een kop. De woning der Scaphopoden is eene gekromde, naar boven eenigzins toegespitste opene buis, waarin het dier, door eene spier aan den ondersten, dunneren schaalrand vastgehecht, verborgen ligt. De mantel is zakvormig, de voet drielobbig. Eene afzonderlijke afdeeling voor het hoofd ontbreekt; daarentegen heeft men in de mantelruimte een eivormig aanhangsel met den door acht bladvormige lippen omgeven mond. Deze vertoont eenige beginselen van kaken en heeft eene met 5 rijen platen bezette tong.
Een hart ontbreekt, en de ademhaling geschiedt door de oppervlakte van den mantel en ook wel door de voelers achter het kopvormig monduitsteeksel, terwijl de oogen ontbreken. Zij zijn éénslachtig, en de eijeren en zaaddraden treden door eene opening achter in den mantel naar buiten. De jongen bewegen zich als larven door middel van trilharen en verkrijgen daarna eene schier tweekleppige schaal, een zeil en een voet, terwijl de schaal eerst later eene buisvormige gedaante erlangt. Hiertoe behoort de orde der buisslakken (Solenoconchae) met eenige weinige geslachten en soorten, die in het slijk leven. — De Gastropoda (Buikpootigen of Slakken) bezitten min of meer een afzonderlijken kop, een onder den buik geplaatsten, spierachtigen voet en een onverdeelden mantel, welke een schotelvormig of spiraalsgewijs gewonden huisje afscheidt. — De Cephalopoda (Koppootigen) eindelijk zijn éénslachtige weekdieren met een duidelijk afgescheiden kop, twee groote, kunstig zamengestelde oogen, een krans van armen rondom den mond en een trechtervormig doorboorden voet.
Naast de weekdieren plaatst Milne Edwards, zooals wij reeds vermeld hebben, de Mosdiertjes (Bryozoa) en de Manteldieren (Tunicata) onder den naam van Molluscoïda, terwijl men van het tegenwoordig standpunt der wetenschap de Armpootigen (Brachiopoda) het naast bij de Mosdiertjes moet plaatsen. De Armpootigen zijn vastzittende, tweeschalige weekdieren zonder voet en zonder kieuwplaten. Hun breed ligchaam is door eene voorste en achterste mantelslip omgeven, waarop de schalen zijn geplaatst. Deze zijn op den rug veelal door eene soort van slot verbonden, waarboven zich de sterk gewelfde achterste schaal als een snavel verheft. Deze, de buikschaal genaamd, is onmiddellijk of door middel van een steel met den vasten bodem zamengegroeid. Somtijds zijn de schalen gelijkkleppig, maar zonder slot. Een uitwendige slotband ontbreekt, en het openen en sluiten der kleppen geschiedt door middel van daartoe bestemde spieren. De beide mantelslippen omsluiten min of meer groote holten als voortzetting van de Iigchaamsholte.
Daardoor wordt de ruimte binnen den mantel een met bloed gevuld stelsel van holten en dient op de inwendige oppervlakte voor de ademhaling, terwijl de buitenste oppervlakte aan den rand met klieren is bezet. Aan beide zijden van den mond ontspringen, op een vast onderstel, in de gedaante van kegelvormige spiralen naar voren opgerolde aanhangsels, welke langs eene gleuf met digte, lange, uit beweegbare draden zamengestelde franjes zijn bezet. Door het bewegen dier franjes doet het dier stroomen ontstaan, die het voedsel naar zijn mond brengen. Deze heeft twee lippen en leidt naar den slokdarm, die in den maagdarm uitloopt. Boven de maag, aan de rugzijde, bevindt zich het hart met ééne kamer. Het bloedvatenstelsel is niet afgesloten, maar staat in verband met gedeeltelijk sterk ontwikkelde ruimten. Dat stelsel strekt zich uit over den mantel en in de armen, en komt hierdoor met het water in endosmotische gemeenschap. Het zenuwstelsel bestaat uit een zenuwring nabij de keel en uit onderscheidene daarmede verbondene zenuwknoopen boven de keel.
Zintuigen zijn bij deze dieren niet met zekerheid bekend. De meeste Armpootigen zijn waarschijnlijk éénslachtig. De eijeren, uit de geslachtsklieren in de ligchaamsholte gebragt, worden in de mantelruimte en alzoo naar buiten gestuwd; daaromtrent is evenwel nog weinig bekend. Bij Thecidium geraken de eijeren in een zak der mantelruimte en doorloopen hier hunne ontwikkeling als kiem. De jonge dieren zijn in vrijheid rondzwemmende larven met eene tweekleppige schaal, met een darm, met paarsgewijs gelegen pigmentvlekken, gehoorblazen en met een bewegingstoestel, die uitgestulpt kan worden en uit twee armen met vier aanhangsels bestaat.
Men kent bijna 2000 Armpootigen, van welke meer dan 1800 fossiel zijn. Terwijl zij in de Silurische vorming zonder slot optreden, verminderen zij in de Devonische vorming en worden daarna in het Juratijdperk weer talrijker, om in den tegenwoordigen tijd langzamerhand uit te sterven. Zij zijn allen zeebewoners en over een uitgestrekt gebied verspreid, tevens van de kust tot op aanmerkelijke diepten. Alleen de Linguliden komen in de grootste hoeveelheid voor in de keerkringszeeën, doch de overigen elders. Men verdeelt hen in twee orden, namelijk: in Slotlooze (Ecardines) met het geslacht Lingula, hetwelk ook thans door eenige soorten vertegenwoordigd wordt, — en Slotschaligen (Testicardines) met de geslachten Terebratula, Stringocephalus, Spirifer, Pentamerus, Orthis, Chonetes en Productus.