Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Dierenrijk

betekenis & definitie

Dierenrijk (Het) is de groote afdeeling der aardsche schepselen, die zich door de kenmerken onderscheiden, welke wij in het artikel dier hebben opgenoemd. Om daarvan een geregeld overzigt te bekomen, heeft men de dieren in klassen, familiën, onderlamiliën, geslachten en soorten verdeeld.

De grondslag dezer verdeeling is de soort of de verzameling van zulke individuen, die aan elkander gelijkvormig zijn en onderling vruchtbare individuen kunnen voortbrengen, welke op de ouders gelijken. De eerste verdeeling van het dierenrijk — die in bloeddieren en bloedelooze dieren — is afkomstig van Aristótéles. Zij bleef in zwang totdat Linnaeus in de eerste helft der voorgaande eeuw 3 hoofdafdeelingen en 6 klassen aannam, namelijk: A. Dieren met een hart, dat 2 kamers en 2 boezems heeft, en met rood warm bloed: 1. Zoogdieren (Mammalia), die levende jongen baren: — 2. Vogels (Aves), die eijeren leggen, — B. Dieren met een hart met ééne kamer en één boezem en met koud bloed: 3. Amphibiën (Amphibia), die door longen adem halen, —4. Visschen (Pisces), die door kieuwen ademen, — C. Dieren met een hart met ééne kamer zonder boezem en met wit koud bloed:'5. Insecten (Insecta) met voelhorens en een geleed ligchaam, — en 6. Wormen (Vermes), de meesten met voeldraden en een ongeleed ligchaam.

Aanmerkelijk werd dat stelsel verbeterd door Cuvier in de eerste helft dezer eeuw. Hij voerde de volgende rangschikking in: A. Gewervelde dieren met een inwendig beenig geraamte I. Gewervelde dieren (Vertebrata). a Levendbarend: 1. Zoogdieren (Mammalia) met rood, warm bloed en door longen ademend, — b. Eijerleggend: 2. Vogels (Aves), van vleugels voorzien, — 3. Kruipende dieren (Reptilia) met koud bloed en een enkelvoudigen bloedsomloop met longen of met longen en kieuwen, — 4. Visschen (Pisces) met koud bloed, een dubbelen bloedsomloop en ademhaling door kieuwen. B. Ongewervelde dieren zonder inwendig beenig geraamte: a. met een duidelijk zigtbaar zenuwstelsel:

II. Weekdieren (Mollusca met het zenuwstelsel in dezelfde holte als de ingewanden: 5. Koppootigen (Cephalopoda) met zakvormigen romp, van voren open, en een kop met 8 tot 10 armen, — 6. Vleugelpootigen (Pteropoda), geen open romp, een kop zonder armen, een buik zonder voet en 2 vliesachtige vinnen aan den hals, — 7. Buikpootigen (Gasteropoda) geen open romp, een kop zonder armen, 2 of 3 intrekbare voelers en een voet onder den buik,— 8. Koploozen (Acephala) met een niet ontwikkelden kop, den mond beneden in den mantel en 2 gevederde armen, — 9. Armpootigen (Brachiopoda) met een niet ontwikkelden kop en den mond beneden in den mantel, — 10. Rankpootigen (Cirrhopoda). — III. Gelede dieren (Articulata) met eene zenuwstreng, langs den buik loopende en eene reeks van zenuwknoopen verbindende: aa. met rood bloed zonder gelede ledematen: 11. Ringwormen (Annulata), — bb. met wit bloed en gelede ledematen: 12. Schaaldieren (Crustacea) met uitwendige kieuwen en meestal 4 voelers, — 13. Spinachtigen (Arachnidea), geen kieuwen, kop en borst niet gescheiden, geen voelers, veelal 4 paar pooten, — 14. Gekorvene dieren (Insecta), voelsprieten, kop en borst meestal gescheiden, doorgaans 6 pooten, de meesten gevleugeld. — b. Naauwelijks een spoor van een zenuwstelsel, veelal geen ademhalingswerktuigen. — IV.

Straaldieren (Radiata): 15. Stekelhuidigen (Echinodermata), meestal een duidelijk zigtbaar ademhalingstoestel en een straalvormig ligchaam met een kalk- of lederachtig omkleedsel, — 16. Ingewandswormen (Entozoa), geen ademhalingstoestel, een plat of lang ligchaam, —17. Zeenetels (Acalephae) met een cirkel- of straalvormig ligchaam zonder ademhalingstoestel, — 18. Veelvoeten (Polypi), geleiachtige dieren met vangarmen om den mond, veelal tot een takkigen of straalvormigen stam vereenigd, — 19. Afgietseldiertjes (Infusoria) meestal met een microscopisch, geleiachtig, naakt of met een kwartspantser gedekt ligchaam.

Een uitstekend Nederlandsch beoefenaar der dierkunde, de overleden hoogleeraar J. van der Hoeven, volgde bij zijne stelselmatige verdeeling van het dierenrijk een omgekeerden weg. Hij begon met de minst- en eindigde met de meestontwikkelde klasse. Hij telde 4 afdeelingen. Tot de eerste (die der Straaldieren) behoren: 1. Afgietseldiertjes, 2. Veelvoeten, 3. Hydrasmedusen, 4. Ribbenkwallen, 5. Stekelhuidigen, 6. Raderdiertjes, — tot de tweede (die der Weekdieren): 7. Huidzakdieren, 8. Schelpdieren, 9. Weekdieren, — tot de derde: (die der Gelede dieren) 10. Ingewandswormen, 11. Ringwormen, 12. Gekorvene dieren, 13. Spinachtigen, 14.

Schaaldieren, — en tot de vierde (die der Gewervelde dieren)'. 15. Visschen, 16. Kruipende dieren, 17. Vogels, 18. Zoogdieren. Elk dier 18 klassen is in orden verdeeld, elke orde in familiën, elke familie in geslachten, elk geslacht in soorten.

In den jongsten tijd evenwel hebben vele dierkundigen eene andere rangschikking voorgesteld, die wij hier ten slotte zullen mededeelen, de hoofdafdeelingen met hoofdletters, de klassen met Romeinsche cijfers aanduidende en de orden tusschen haakjes plaatsende: A. Gewervelde dieren met een inwendig geraamte, waarvan de stam in de schedelholte de hersenen, in de wervelkolom het ruggemerg bevat, —voorts met een volkomen vaatstelsel:

I. Zoogdieren met rood, warm bloed, een hart met 2 boezems en 2 hartkamers en longen; zij zijn levendbarend en meestal behaard (1. Tweehandigen, 2. Vierhandigen, 3. Handvleugeligen, 4. Roofdieren, 5. Knaagdieren, 6. Tandeloozen, 7. Tweehoevigen, 8. Eenhoevigen, 9. Veelhoevigen, 10. Walvischachtigen, 11. Buideldieren, 12. Vogelbekdieren. — II. Vogels met bloed, hart en Iigchaam als zoogdieren; zij leggen eijeren, hebben vleugels en zijn met vederen bekleed (1.

Roofvogels, 2. Zangvogels , 3. Klimvogels, 4. Hoenderachtige vogels,5. Steltloopers, 6. Zwemvogels), — III. Kruipende dieren met rood, koud bloed, met een hart met 2 boezems en eene enkele of onvolkomen gescheidene hartkamer; zij ademen door longen en gedeeltelijk door kieuwen, leggen eijeren en hebben eene naakte of met schubben bedekte huid (1. Schildpadden, 2. Hagedissen, 3. Slangen, 4. Kikvorschachtigen), — IV. Visschen met een hart met één boezem en ééne hartkamer, rood, koud bloed en kieuwen; zij leggen eijeren, hunne ledematen zijn vinnen, hun ligchaam is met schubben bedekt (1. Stekelvinnigen, 2. Weekvinnigen, 3. Vastkakigen, 4. Troskieuwigen. (deze 4 zijn beenig, de volgende kraakbeenig), 5. Glansschubbigen, 6. Dwarsbekkigen, 7. Rondbekkigen, 8. Smalhartigen).

—B. Gelede dieren zonder geraamte, symmetrisch van gedaante en een geringd ligchaam; de meesten bezitten een hoofd en ledematen met gewrichten:

V. Schaaldieren met eene korst of schaal bedekt en in ongelijke ringen verdeeld; sommigen hebben pooten, anderen vinnen, en de ademhaling geschiedt door kieuwen (1. Tienpootigen, 2. Mondpootigen, 3. Vlookreeften, 4. Gelijkpootigen, 5. Bladpootigen, 6. Knodspootigen, 7. Rankpootigen, 8. Kruispootigen, 9. Vischluizen. 10. Verschilpootigen)

— VI. Spinachtigen met een ligchaam in 2 ongelijke afdeelingen of in onderscheidene gelijke ringen; zij hebben geen vleugels, ademen door luchtzakken en luchtbuizen, en ondergaan geene gedaanteverandering (1. Spinnen, 2. Voettasters, 3. Schorpioenen, 4. Basterdschorpioenen, 5. Kreeftspinachtigen, 6. Mijten, 7. Stomppootigen, 8. Hoekpootigen), — VII. Gekorvene dieren; hun ligchaam heeft 3 hoofdafdeelingen, de middelste met 3 paar pooten en veelal met vleugels. Zij hebben voelsprieten, eenvoudige en zamengestelde oogen en luchtbuizen, en ondergaan gedaanteveranderingen (1. Schildvleugeligen, 2. Regtvleugeligen, 3. Halfvleugeligen, 4. Peesvleugeligen, 5. Schubvleugeligen, 6. Vliesvleugeligen, 7. Tweevleugeligen, 8. Plooivleugeligen (deze 8 zijn gevleugeld, de volgende ongevleugeld), 9. Zuigers, 10.

Parasieten, 11. Franjestaartigen, 12. Duizendpooten), — VIII. Wormen met een week, door eene huid bedekt ligchaam, uit gelijke ringen bestaande, en met ongelede pooten (a. Ringwormen: 1. Borsteldragers, 2. Zuigers, 3. Draaiwormen, b. Ingewandswormen: 1. Draadwormen, 2. Stekelkoppen, 3. Zuigwormen, 4. Lintwormen), — IX. Raderdiertjes met om eene schijf geplaatste trilharen, door wier beweging zij schijnen rond te draaijen, — C. Weekdieren, van geraamte verstoken, met ledematen zonder gewrichten en gewoonlijk zonder hoofd en met zeer onvolkomene zintuigen:

X. Weekdieren in engeren zin met een week en los ligchaam, door eene glibberige huid omgeven, met een volkomen vaatstelsel en meestal in één of twee kalkachtige schelpen gehuisvest (1. Koppootigen, 2. Buikpootigen, 3. Vleugelpootigen (deze 3 zijn kopdragende weekdieren, de volgende 2 schelpdieren), 4. Armpootigen, 5. Plaatkieuwigen).

— XI. Mantel- of huidzakdieren, in een vliezigen zak met 2 openingen besloten, — XII. Mosdieren, zoowel in zoet water als in zee levende, met lange, van trilharen voorziene armen, of voeldraden en een afzonderlijk darmkanaal. — D. Straatdieven, in zee levende, gewoonlijk regelmatig en rond van gedaante met een in ’t midden des ligchaams gelegen, straalsgewijs van draden omringden mond, en eene weeke, lederachtige of kalkhoudende huid:

XIII. Stekelhuidigen met eene straalvormige, rolronde of bolvormige gedaante, eene lederachtige, veelal stekelige huid, waarin zich kalk in verschillende vormen heeft afgescheiden (1. Holothuriën, 2. Actinozoën, 3. Zeeleliën, 4. Wijdmondigen, 5. Naauwmondigen), — XIV. Hydrasmedusen met een geleiachtig ligchaam van verschillende vormen en eene inwendige holte, welke tot maag dient (1. Buisdragers, 2. Hydravormigen, 3. Zeenetels, 4. Armloozen), — XV. Veelvoeten met een geleiachtig, rond ligchaam, voorzien van een door vangarmen omringden mond; veel diertjes zijn door een gemeenschappelijk vlies tot een vertakten, kalkachtigen stam zamengegroeid; dat vlies scheidt kalk af; zij zitten meestal vast (1. Kalkpolypen, 2. Bloempolypen), — XVI. Vormloozen, die op den laagsten trap van bewerktuiging staan, microscopisch klein zijn of massa’s van onregelmatige gedaante vormen (1. Afgietseldiertjes, 2. Wortelpootigen, 3. Gregarinen, 4. Sponzen).