Wantsen (Heteroptera) is de naam eener insectengroep uit de orde der Halfvleugeligen (Hemiptera). Zij hebben de beide paren vleugels in tijd van rust horizontaal uitgestrekt over den rug, waarbij de achtervleugels door de voorvleugels bedekt worden. De snavel ontstaat aan de punt van den kop en is in tijd van rust meeestal naar de borst gebogen.
De meeste wantsen hebben, wanneer men ze aanraakt een onaangenamen reuk, en deze ontstaat door eene vloeistof, welke door klieren in de borstkas wordt afgescheiden. De larven der wantsen vertoonen zich door het ontbreken van vleugels breeder en plomper dan de volkomene insecten en hebben gewoonlijk eene andere kleur, maar volgen dezelfde levenswijs en vervellen meermalen vóórdat zij geschikt zijn tot voortplanting.
De eperen worden aan bladeren en aan andere deelen van planten groepsgewijs vastgehecht, zijn doorgaans bolvormig, met geribde bulten, ook wel gekleurd en met een dekseltje voorzien. Men verdeelt deze insecten in landwantsen (Geocores) en waterwantsen (hijdrocores). De laatsten zijn over het algemeen zeer eenvormig, bewonen stilstaande wateren op de beide halfronden, vliegen des nachts en kunnen gevoelig steken. Men verdeelt ze in rugzwemmers (Notonectici Burm.) met den gewonen rugzwemmer (Notonecta glauca L.), die 1,5 Ned. duim lang, groenachtig geel en van onder bruin is, een zwart schildje draagt en behendig op den rug kan zwemmen, — waterschorpioenwantsen (Nepini Burm.) met de gewone zwemwants (Naucoris cimicoides L.), die pijnlijk steekt, en den gewonen waterschorpioen (Nepa cinerea Z.), — en waterloopers (Ploteres Latr.), die over de oppervlakte van het water loopen zonder nat te worden. De landwantsen zijn verdeeld in roofwantsen (Reduvini Burm.), die zich met andere insecten of met het bloed van menschen en dieren voeden, zooals de sierlijke oeverlooper (Salda elegantula Z.), 3 Ned. streep lang, met gele pooten en witgestippelde dekvleugels, en de drekwants (Reduvius personatüs Z.), wier larve in stoffige hoeken te vinden is, terwijl zij haar geheele ligchaam in stof en vuil wikkelt. Tot de vlieswantsen (Membranacei Latr.) behooren Tingis affinis L., welke op graswortels een gezellig leven leidt en zich onderscheidt door eene bruine kleur en door eene stervormige vlek op ieder vleugeldek, — de gewone schorswants (Aradus corticalis Z.) met een roestkleurig ligchaam met gele stippen, — en de algemeen gevreesde wandof weegluis (Cimex lectularius Z., Acanthis lectularia, zie bijgaande afbeelding).
Deze is zeer plat, 6 Ned. streep lang, bruinachtig rood, bruin behaard, ongevleugeld en legt in Maart, Mei, Julij en September telkens 50 eijeren, is in 11 maanden volwassen, zuigt bloed, maar kan zeer lang honger lijden en wordt dan zoo doorzigtig als glas. zij was reeds in de dagen der Oudheid bekend, vertoonde zich in de llde eeuw te Straatsburg en in de 16de eeuw in Engeland, is tegenwoordig sterk verspreid en leeft op onderscheidene warmbloedige dieren, vooral vledermuizen en duiven. Men kan ze het gemakkelijkst verdrijven door insectenpoeder. Voorts heeft men blindwantsen of graswantsen (Capsini Burm.) namelijk kleine, teedere, weekvliezige, flaauw gekleurde wantsen, welke zich vooral in de weiden ophouden, zooals de tweestippelige graswants of groene vlieg (Phytocoris bipunctatus), die op eenige koolsoorten leeft, de smalle gras wants (P. pratensis Z.) en de groene graswants (P. nasatus).
Wijders noemen wij de langwerpige wantsen (Lygaeodes Burm.), onder steenen, mos en loof levende, zooals de vleugellooze vuurwants (Pyrrhocoris apterus Z.), — de schildwantsen (Scutati Burm.), welke vooral in de keerkringslanden te huis behooren, — de koolwantsen (Pentatoma oleracea Z.) met een groenen of blaauwen metaalglans, — de gewone boomwants (P. rufipes Z.), 10 Ned. streep lang, van boven gasachtig bruin en metaalglanzend en aan de onderzode en de pooten roestrood, vooral in berkenboomen te vinden, — de beswants (P. baecarum L.), wat grooter dan de voorgaande, van boven grijsachtig bruin met zwarte stippen en aan de onderzijde geelachtig wit met zwarte stippen, — de getande stekelwants (Acanthosoma dentatum L.\ van boven geelachtig groen met zwarte stippen en aan het bovengedeelte van den buik rood, — en de spitsling (Aelia acuminata L.) met een zeer slank ligchaam, van boven lichtgeel met donkere stippen en drie witte overlangsloopende strepen.