Rug (De) is de achterzijde van den romp; hij wordt allengs smaller naar de zijde van den nek en vindt aan de andere zijde zijne grens in het twaalfde ribbenpaar. In ruimeren zin rekent men tot den rug ook de lendenstreek, zoodat zijne grenzen zich alsdan tot aan het darmbeen uitstrekken. De zijdelingsche grenzen van den rug vindt men aan den buitenrand der breede rugspier. Op het midden van den rug ontwaart men eene groef met twee wallen.
In de groef liggen de doornachtige uitsteeksels der wervelkolom, en de wallen worden door spieren gevormd. De huid van den rug is dik en betrekkelijk niet zeer gevoelig. Zij bedekt eenige groote, platte spieren, welke gedeeltelijk tot beweging van den arm, gedeeltelijk tot opheffing en neêrhaling der ribben dienen. Eene zeer dikke en kunstig zamengestelde massa spieren ligt onder genoemde platte spieren; zij dient hoofdzakelijk voor de beweging van den romp. Tusschen de spieren en de huid is voorts een sterk vlies gelegen, geschikt om de spieren op hare plaats te doen blijven, De beenderen van den rug, waaraan al die spieren zich vasthechten, zijn de wervelkolom en de ribben. In de weeke deelen van den rug vindt men slechts kleine bloedvaten en zenuwen.