Vuursteen is de naam van eene delfstof uit de klasse der zuren en onderscheidt zich door eene geelbruine, geelgrijze tot zwarte, ook wel eens gewolkte of gestreepte kleur, eené schelpachtige, scherpkantige breuk en ongemeene kloofbaarheid. Hij bestaat hoofdzakelijk uit een innig mengsel van kwarts en opaal (kristallijn en amorph kiezelzuur, omstreeks 98°l0) met kleine hoeveelheden kali, kalk, aluinaarde, ijzeroxyde (tot 1/3de%) en bewerktuigde stoffen. Voorts bevat hij vaak microscopische foraminiféren en kiezelschalige diatomeën. De hardheid van den vuursteen komt overeen met die van kwarts, en zijn soortelijk gewigt bedraagt 2,6.
Meestal zijn de vuursteenknollen omringd door eene witte korst; ook zijn zij wel eens zóó verweerd, dat zij drijven. Dunne vuursteenplaatjes, in geconcentreerde bijtende loog gekookt, worden ondoorzigtig, zoodat zij op hoornsteen gelijken. Men vindt den vuursteen meestal in onregelmatige knollen, zelden in uitgestrekte beddingen, doch ook wel als vulling in spleten in verschillende kalkvormingen, vooral in wit krijt, inzonderheid in de krijtgebergten in Frankrijk en Engeland, op de Deensche eilanden en op Rügen. Hier dringt de vuursteen in platen of in onregelmatige gangen en aderen, maar ook met ronde of hoekige knollen door het krijt en bedekt er in allerlei vormen het strand. Ook in de Noord-Duitsche diluviaalgronden vindt men de vuursteenen verstrooid, — voorts in Silézië, Polen, Galicië, Podolië en Volhynië, alsmede in den bovensten witten Jurakalk van Zuid-Duitschland en Zwitserland. Desgelijks treft men vuursteenknollen aan in tertiaire lagen, maar het is moeijelijk, ze hier zonder nader onderzoek van hoornsteenknollen te onderscheiden, daar het verschil gelegen is in het ontbreken der opaalmassa bij laatstgenoemden. In Engeland vormen de vuursteenknollen, in eene verbindende kiezelmassa gelegen, den fraaijen ponddingsteen. Alles pleit voor den Neptunischen oorsprong van den vuursteen, inzonderheid zijne aanwezigheid in het krijt, zijn voorkomen als versteeningsmassa van dieren, vooral van sponsen en zee-egels en zijn gehalte aan water en bewerktuigde stoffen.
Doch hoewel sommige geologen deze laatste als een kenmerkend bestanddeel van den vuursteen beschouwen, zijn zij in het oog van anderen slechts toevallige bijmengsels. Volgens Ehrenberg vervullen microscopische organismen de hoofdrol bij de vuursteen vorming; hij is namelijk van meening, dat de pantsers van gestorvene diatomeën door eene vloeibare of veerkrachtige vloeistof in gelei-achtig kiezelzuur zijn omgezet, dat zich tot knollen of nesten verzameld heeft, terwijl het door onveranderd gebleven kiezelpantsers omsloten werd. Dat de vuursteen vaak als versteenings-massa dienst doet, is toe te schrijven aan de ontleding van oplosbare kiezelzure zouten door koolzuur ammonium, hetwelk bij de verrotting ontstaat. Dat men voorts dáár, waar vuursteenen gelegen zijn, vele kiezelschalige infusoriën aantreft, vindt daarin zijne verklaring, dat deze diertjes juist groote behoefte hadden aan kiezel en het sterkst vermenigvuldigden, waar dit in den grootsten overvloed gevonden werd. Omdat de vuursteen zich gemakkelijk laat kloven en scherpe kanten bezit, werd bij in overouden tijd gebezigd tot het vervaardigen van offermessen, strijdbijlen en pijlspitsen, welke in de grafheuvels uit het steentijdperk worden aangetroffen, en nog in den aanvang dezer eeuw tot het maken van vuursteenen voor het schietgeweer. Thans gebruikt men hem tot polijststeenen, schalen en mortieren, alsmede (bepaaldelijk in Normandië) tot straatsteen en. Ook is hij in gemalen en geslibden toestand een belangrijk bestanddeel van het Engelsche flintglas, van eene porseleinsoort en van waterglas. Reeds gemelde ponddingsteen erlangt door het slijpen een fraaijen glans.