Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Voltaire

betekenis & definitie

Voltaire (François Marie Arouet de), de vermaardste en invloedrijkste der Fransche schrijvers, werd geboren te Parijs den 20sten November (volgens Condorcet den 20sten Februarij) te Châtenay bij Sceaux) 1694. Hij was een zoon van Arouet, ambtenaar bp de belastingen, en ontving zijne opleiding aan de bekende Jezuïetenschool, het Collège Louis le Grand. Door zijn pleegvader, den abbé de Châteauneuf, werd hij voorgesteld aan Ninon de Lenclos, in wier gezelschapskring de jonge Arouet, die zich later Voltaire noemde (naar eene letteromzetting van Arouet Ie Jeune) de beginselloosheid leerde kennen van een geestrijk epicureïsmus, hetwelk hem in de rigting voortstuwde der vrijdenkerij. Nadat hij het gymnasium verlaten had, liet hij zich volgens den wensch van zijn vader inschrijven onder de studenten in de regten.

Intusschen vond de zwakke, door een hoogen schouder mismaakte jongeling geen behagen in de studie der regtsgeleerdheid, maar wijdde zich uitsluitend aan de wijsbegeerte en de fraaije letteren, terwijl hij vriendschappelijke betrekkingen aanknoopte met de beroemdste, maar tevens ligtzinnigste mannen van zijn tijd. Om hem aan dien gevaarlijken omgang te ontrukken, zond zijn vertoornde vader hem als page met den markies de Châteauneuf, die als Fransch gezant naar de Nederlanden vertrok, naar ’s Gravenhage. Wegens een minnehandel echter moest hij naar Parijs terugkeeren en was nu voornemens, naar Amerika te gaan, doch aanvaardde de betrekking van klerk bij een procureur, om zich met de zaken van een procureurskantoor bekend te maken. Een zijner vrienden evenwel haalde hem over, om deze loopbaan vaarwel te zeggen en nam hem mede naar zijn buitenverblijf St. Ange. Hier werd hij beschuldigd als vervaardiger van een scherp hekeldicht op Lodewijk XIV, dat na den dood van dezen in het licht verscheen, zoodat hij in de Bastille werd opgesloten (1716), waar hij gedurende het jaar zijner gevangenschap de „Henriade” ontwierp en het treurspel „Oedipe” voltooide. Nadat zijne onschuld gebleken was, herkreeg hij zijne vrijheid en tevens een klein jaargeld. De bijval, dien zijn „Oedipe” genoot, toen dit treurspel in 1718 werd opgevoerd, verzoende hem met zijn vader en bezorgde hem de vriendschap met madame de Villars. Daar hij op onvoorzigtige wijze deel nam aan eene Hof-intrigue werd hij uit Parijs verbannen. Hij keerde echter in 1721 terug, om zijn treurspel „Artémise” ten tooneele te brengen, doch dat stuk viel niet in den smaak van het publiek. Op eene reis naar Holland (1722) maakte hij te Brussel kennis met J. B. Rousseau (zie aldaar), maar verwijderde zich weldra van dezen en begaf zich in 1724 weder naar Frankrijk, waar men zijn treurtreurspel „Mariamne” zou opvoeren. Een twist met den chevalier RohanChabot, die hem door zijn bediende deed afrossen en dien hij vervolgens uitdaagde, bragt hem in 1725 wederom in de Bastille. Na verloop van een half jaar echter herkreeg hij zijne vrijheid, doch tevens het bevel om het Koningrijk te verlaten, waarop hij zich naar Engeland begaf (1726—1729). Hier maakte hij zich bekend met de wijsbegeerte van Locke, Shaftesbury, Bolingbroke, Toland, Collins enz. en bestudeerde er de staatkundige instellingen des lands, terwijl hij in zijne beschouwingen hekelende spotternij met een scherpen redeneertrant en met groote geleerdheid verbond. Te Londen bezorgde hij de eerste echte uitgave van zijne „Henriade” die reeds buiten zijn weten onder den titel: „La Ligue” gedrukt was. Die uitgave verschafte hem een aanzienlijk vermogen. Voorts leverde hij eene levensbeschrijving van Karel XII, het treurspel „Brutus”, een verhandeling over de epische poëzij en de wijsbegeerte of Engelsche brieven, waarin hij zijne landgenooten bekend maakte met de nieuwste uitkomsten van het wijsgeerig onderzoek in Engeland. Door tusschenkomst zijner vrienden ontving hij in 1730 verlof, naar Parijs terug te keeren, waar hij eenigen tijd in eene afgelegene voorstad in afzondering leefde en zich bezig hield met winstgevende handelsondernemingen en met plannen voor nieuwe geschriften. Wegens eenige verzen op het overlijden van de tooneelspeelster Lecouvreur, aan wie de geesteIijkheid eene eerlijke begrafenis ontzeide, gevoelde hij zich gedwongen, eenigen tijd onder een vreemden naam zijn verblijf te houden te Rouen, waar hij zijne „Histoire de Charles XII” en zijne „Lettres philosophiques” in het geheim ter perse legde. Laatstgenoemden werden, zoodra zij in het licht waren verschenen, door beulshanden verbrand. Van de verschillende treurspelen, door hem in die dagen geschreven, zooals: „Zaïre (1732)” — „Eriphyle (1732)” — en „Adélaïde du Guesclin (1734)”, viel slechts aan eerstgenoemde de gewenschte bijval ten deel. Het gedicht: „Le temple du goût (1733)”, waarin de dichter de meestgevierde schrijvers van zijn tijd op scherpen toon vonnisde, baarde groot opzien en vermeerderde het aantal zijner vijanden. Voorts werd de opvoering van het treurspel: „La mort de César (1735)” verboden, en om zich aan de losbarsting der van alle zijden opkomende donderwolken te onttrekken, begaf zich Voltaire met zijne geleerde minnares, de markiezin du Châtelet, naar haar buitenverblijf Cirey in Lotharingen, waar hij van 1736 tot 1739 vertoefde. Hier schreef hij zijne „Eléments de la philosophie de Newton” en met de markiezin eene verhandeling over het vuur, welke in de werken der Académie des Sciences werd opgenomen, — voorts de beruchte „Pucelle d’Orleans” en de treurspelen: „Alzire (1736)", — „Zulime (1740)” — „Mahomet (1741)”, — en Mérope (1843)”, alsmede het „Discours sur l’homme”. Inmiddels had hij eene Europésche vermaardheid verkregen, zoodat de Kroonprins van Pruissen (Frederik II) hem vleijende brieven schreef met de uitnoodiging tot eene bijeenkomst. Zelfs paus Benedictus XIV aanvaardde de opdragt van den „Mahomet”, die in Frankrijk niet mogt worden opgevoerd, en schonk hem zijn zegen. In 1746 bezorgde hem eene eenvoudige comedie: „La Princesse de Navarre”, en vooral de gunst van madame de Pompadour een zetel in de Académie en de betrekking van historiograaf. IJverzucht jegens Crébillon, die desgelijks door madame de Pompadour werd begunstigd, en gestadige intrigues verbitterden hem echter het verblijf te Versailles, zoodat hij met de markiezin du Châtelet naar Cirey terugkeerde en vanhier meermalen het Hof bezocht van koning Stanislaus te Luneville, terwijl hij er zijn treurspel: „Sémiramis (1748)” en zijn blijspel: „Nanine” voltooide. Na den dood der markiezin vertrok hij weder naar Parijs en schreef er de treurspelen: „Oreste (1750,)” en „Rome sauvée (1752)”. Op herhaald aanzoek van Frederik II begaf hij zich eindelijk in 1750 naar Berlijn, waar hij een verblijf in het Koninklijk slot, de orde Pour le mérite, den kamerheerssleutel en een jaargeld van 20000 livres verkreeg. Naijver en laster van andere Franschen, twist met Maupertuis, den president der Académie te Berlijn, eigen schuld en achterklap van anderen veroorzaakten echter weldra verdeeldheid tusschen Voltaire en zijn vorstelijken bewonderaar, en Maupertuis, dien Voltaire in zijn hekelschrift: „Diatribe du docteur Akakia (1752)” aan de algemeene bespotting had prijs gegeven, wist de ontevredenheid van den Koning tot toorn te doen klimmen. Voltaire poogde zich aan de uitbarsting daarvan door eene vrijwillige verwijdering te onttrekken, maar werd op last des Konings te Frankfort in hechtenis genomen , om daardoor eene dichtverzameling terug te erlangen, waarin zich van de hand van Frederik II onderscheidene hekelverzen bevonden op Europésche Vorsten. Later echter verzoende hij zich met Voltaire en bleef tot aan zijn dood met hem in briefwisseling.

Gedurende zijn driejarig verblijf te Berlijn gaf Voltaire het leerdicht: „La loi naturelle”, de treurspelen: „Le duc de Foix” en „Catilina”, de novelle: „Micromégas” en „Le siécle de Louis le Grand” in het licht. Daarop vertoefde hij een jaar te Kolmar, waar hij het treurspel: „L’orpheline de Chine (1754)” voltooide. Daar de Fransche regéring zich verzette tegen zijn terugkeer, begaf hij zich na een kort vertoef' te Lyon naar Zwitserland, waar hij het landgoed Délices kocht; maar de haat der geestelijkheid te Genève, die het volk tegen hem opruide door hem als een godlasteraar zwart te maken, bewoog hem, Délices te verlaten en zich in 1758 op het kasteel Ferney op Fransch grondgebied te vestigen. Hier sleet hij de twintig laatste jaren van zijn leven, terwijl een jaarlijksch inkomen van 140000 livres hem met al den glans en het gemak der weelde omringde. Hij verhief het armoedige vlek allengs tot eene welvarende stad, stichtte er eene kerk met het opschrift: „Deo erexit Voltaire (Voltaire deed haar ter eere Gods verrijzen)” en maakte zich bij de bewoners van dat oord hoogst verdienstelijk. Moedig trad hij steeds op als de verdediger en beschermer van allen, die onschuldig werden vervolgd, ja, hij bragt het door zijn rusteloozen ijver zoo ver, dat het procès van den onschuldig teregtgestelden Calas herzien en zijn ongelukkig huisgezin van armoede en smaad bevrijd werd.

Daarenboven ontwikkelde hij eene verbazende werkzaamheid op letterkundig gebied. In de eerste plaats leverde hij een groot aantal artikelen in de „Encyclopédie”, en vervolgens de belangrijke geschriften: „Essai sur les moeurs et l’esprit des nations (1756)’’, — „Candide (1758) ”, — „Histoire de Russie sous Pierre L (1759)”, — „Idéés républicaines (1762)”, — „Sur la tolérance” en „Catéchisme de l’honnête homme (1763)”, — „Contes de G. Vadé”, — „Commentaire sur Corneille”, — „Dictionnaire philosophique”, — onderscheidene treurspelen, zooals: „Agathocle”, — „Tancrède”, — „Socrate”. — en Irène”, — Oden en eene vertaling van den, „Cesar” van Shakspere, — „Pyrrhonisme de l’histore”, — „La bible enfin expliquée (1776)” enz. In Februarij 1778 bezocht de vierentachtigjarige Voltaire voor de laatste maal Parijs, waar hij met eerbewijzen overladen, maar ook, welligt door overspanning, ziek werd en den 30sten Mei van dat jaar overleed. De geestelijkheid aldaar weigerde hem eene kerkelijke begrafenis, en de abbé Mignot, die zijn stoffelijk overschot in de abdij van Scellières had doen bijzetten, ontving eene bestraffing. Gedurende de Groote Omwenteling werd het Iijkfeest van Voltaire plegtig gevierd en zijn gebeente, alsmede dat van Rousseau, naar het Panthéon overgebragt.

Voltaire was een wijsgeer in de Fransche beteekenis van het woord, een geschied-, tooneel- en romanschrijver. In zijne wijsgeerige werken bestrijdt hij erkende of gewaande dwalingen en vooroordeelen vaak op een bijtenden toon, doch dikwerf ook met eene onkunde, die zich achter geestrijkheid verschuilt. Somtijds echter vindt men in die geschriften eene vermoeijende wijdloopigheid of eene beslissende bondigheid, terwijl hij steeds zijne aanvallen rigt tegen het Christendom, zooals het in die dagen werd opgevat. In zijne geschiedkundige tafereelen, hoe voortreffelijk ook van vorm, ontbreken waarheid en naauwkeurigheid. Schoon in het bezit van een rijken schat van kennis, bleef hij hoogst oppervlakkig, en als onkunde hem niet tot onjuistheid vervoerde, dan werd hij hiertoe gebragt door zijne levendige verbeelding en door zijn haat jegens het Christendom en de Kerk. Een geschiedkundig meesterstuk is zijne „Histoire de Charles XII”, en ook in zijn „Essai sur l’histoire générale et sur les moeurs et l’esprit des nations depuis Charlemagne” vindt men treffende opmerkingen. Zeer merkwaardig, vooral ook door een boeijenden stijl, is zijn „Essai sur le siècle de Louis XIV". Als dichter munt hij vooral uit in het puntdicht.

Zijn heldendicht: „La Henriade” is een kil geschiedkundig tafereel in groote woorden en welluidende Alexandrijnen, en zijne „Pucelle” is uit een zedelijk oogpunt verwerpelijk. Daarentegen mag men zijne kleine romans en verhalen, meestal op satyrieken toon geschreven, zooals: „Zadig”, — „Candide’', — „Jeannot et Colin”, — „Babouc”, — „Cosi Sancta”, — „La princesse de Babylone”, — „L’ingénu” enz., voortreffelijk noemen wegens hunne verwonderlijke mengeling van ernst en luim, wegens keurigheid van stijl en aanschouwelijkheid van voorstelling. De meeste zorg echter besteedde hij aan zijne treurspelen en door middel van deze had hij geruimen tijd grooten invloed op den smaak van zijn volk. Hij zocht de voortreffelijke eigenschappen van Corneille en Racine in zijn persoon te vereenigen en den geest der Grieken naar de eischen van den nieuweren tijd te verjongen. Toch legde hij zich meer toe op de schildering dan op de handeling, meer op den redeneertrant dan op de karakterteekening, en maar al te vaak treedt het gevoelen van den dichter op den voorgrond ten nadeele van de dramatische waarheid. Het ontbreekt intusschen niet aan hartroerende tafereelen, en ook de versbouw en de taal zijn in den regel uitmuntend. Toch is het bij den rijkdom van geestrijkheid, waarover Voltaire beschikken kon, een psychologisch raadsel, dat zijne blijspelen zoo mat en flaauw zijn.

Als mensch was Voltaire een merkwaardig verschijnsel. Hoewel hij met een geweldigen haat tegen het Christendom was vervuld, sommige stukken met den naam van Christmoque onderteekende en aan Frederik II schreef, dat een flink Vorst met geld en soldaten de godsdienst in zijn land wel missen kon, was hij toch geen godloochenaar. Een grondtrek van zijn karakter was grenzelooze ijdelheid, en deze wikkelde hem gedurig in de grootste onaangenaamheden. Hij onderscheidde zich voorts door eene gestrenge regtvaardigheid, door weldadigheid en goedhartigheid, maar tevens door ligtzinnigheid en losbandigheid. Nu eens toonde hij eerbied voor het verhevene, dan weder haalde hij het op spottenden toon door het slijk.

Voorts verhief hij met geestdrift zijne stem voor de regten der menschheid, toonde zich een beschermer der verdrukte onschuld en verachtte tevens diep, wat door millioenen als heilig wordt beschouwd. Zonder verschooning legde hij de vinger op de vuile wonden van het maatschappelijk leven in zijn vaderland, deed de eischen van zijn veel bewogen tijd met luide stem weergalmen, boezemde door zijn aandringen op verdraagzaamheid zelfs zijne tegenstanders achting in en herstelde den invloed der letterkunde op den volksgeest. Zijne brieven over de verdraagzaamheid zijn eerst in 1863 door Cocquerel in het licht gegeven. Doorgaans gaf hij zijne geschriften uit onder een vreemden naam, om vervolgens het vaderschap te loochenen van die werken, welke niet in den smaak vielen van het publiek. Van de uitgaven zijner gezamenlijke werken vermelden wij die van Condorcet en Decroix (1785—1789, 70 dln), — die van Beuchot (1829—1834, 70 dln), — die van Hachette (1859—1862 , 40 dln)”, — en die van Moland (1877, 45 dln).

< >