Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Visscherij

betekenis & definitie

Visscherij (De) of het vangen van visch vormt een afzonderlijken tak van nijverheid, gekweekt door de visschers, die zich op vele plaatsen tot eene bepaalde klasse of tot een afzonderlijk gild vereenigen en als zoodanig aan den oever van rivieren en meren of aan zee eigenaardige voorregten genieten. De gewone visscherij strekt zich uit over alle door de natuur gevormde wateren, en de kunstmatige over opzettelijk daartoe aangelegde kanalen en waterkommen, die men naar willekeur met water vullen en daarvan ontlasten kan. Het regt om te visschen wordt gewoonlijk als een regt des Rijks beschouwd, en dit laatste kan in het algemeen of ook door middel van visch-acten tegen betaling aan de ingezetenen verlof geven, om op bepaalde wijzen en tijden te visschen.

Het spreekt wel van zelf, dat zoodanig verlof zich dan ook enkel uitstrekt tot de publieke wateren en geenszins tot die van particulieren. In de zee kunnen volgens het volkenregt alle natiën hare snoeren en netten uitwerpen, behalve op de kusten, waar gewoonlijk over een afstand van drie zeemijlen het vischregt aan de kustbewoners is gewaarborgd.

Op zee en op de rivieren bedienen zich de visschers gewoonlijk van eene boot of van een dergelijk vaartuig, met twee of meer koppen bemand. Intusschen worden voor de vischvangst in volle zee grootere schepen uitgerust, zooals walvischvaarders, haringbuizen enz. Tot het vangen van visch bezigt men, behalve angels, vooral netten van sterk hennepen (in den laatsten tijd ook van katoenen) garen, die in Engeland en Noorwegen door middel van machines worden vervaardigd. Zij worden vooraf gelooid, om ze sterker te maken.

Zeer algemeen en op bepaalde tijden van het jaar is aan ieder veroorloofd het visschen met den hengel, dat is met een stok, aan wiens bovenste uiteinde een sterk snoer bevestigd is met een angel, van aas voorzien en door een dobber op dezelfde hoogte onder den waterspiegel gehouden. De visscher ziet aan de beweging van den dobber, wanneer hij beet heeft en ophalen moet. Aan zulke angels, aan zetlijnen vastgehecht, welke aan een op den wal in den grond gedreven stok bevestigd zijn, vangt men groote zoetwatervisschen, terwijl ook de kabeljaauwvangst door middel van angels met eenig lokaas gedreven wordt. Ook de haaijen laten zich op dergelijke wijze vangen, namelijk door bijv. een stuk spek in te slikken, dat aan een zwaren ijzeren haak met een ijzeren keten bevestigd is. Op de walvischvangst gebruikt men harpoenen, terwijl men in den laatsten tijd ook wel kogels met ontplofbare zelfstandigheden heeft aangewend. Veelal echter maakt men ter visscherij gebruik van netten, bijv. van de totebel, die, aan een kruis uitgespannen, in het water neêrgelaten en vervolgens weder opgehaald wordt, — voorts van de schakels, netten, die in eene rivier of een kanaal overdwars worden uitgespannen, waarna men de visschen tusschen twee zulke netten angstig maakt door met een polsstok in het water te plompen, zoodat zij tegen de schakels zwemmen en met de kieuwen in de mazen blijven hangen, — dan van den zegen, een groot net, hetwelk boogsgewijs naar land wordt getrokken, — wijders in zee van het treknet, hetwelk door middel van vaartuigen wordt uitgezet en voortgesleept, enz.

Aal vangt men veelal in fuiken of van teenen gevlochten korven met wijde vleugels, maar naar achteren zich allengs vernaauwend en zoodanig ingerigt, dat die visschen er zonder moeite binnendringen, maar uit de eenmaal bereikte ruimten niet kunnen terugkeeren. Aal en ook bot wordt wijders gevangen met een drietandigen vork met weerhaken, en hier en daar gebruikt men den speer om zalmen, welzen, snoeken en andere groote visschen te vangen. Voorts heeft men toestellen tot het bemagtigen van zalmen en forellen, en in den winter vischt men vaak met goed gevolg door middel van treknetten, die in gaten onder de bevrozene oppervlakte worden gebragt. Tot het aas, waarmede visschen gelokt of gevangen worden, behooren graan, zemelen, meel, brood, gekookte aardappelen, mout, afval van brouwerijen en brandewijnstokerijen, kaas, rijst, gehakt vleesch, kleine visschen, kikvorschen, kuit, regenwormen of pieren enz. Visschersvaartuigen zijn veelal voorzien van eene met water gevulde ruimte, waarin zij den gevangen visch in het leven kunnen bewaren. Aan land geschiedt zulks in eene kaar of met gaten doorboorde kist, welke men in het water legt.

In de vrije natuur gaan de visch-eijeren voor een groot deel verloren. Dit te verhoeden is het doel van de kunstmatige vischteelt. Deze bestaat hierin, dat de eijeren niet alleen kunstmatig worden bevrucht, maar vervolgens ook in beslotene ruimten bewaard, zoodat de jongen veilig kunnen uitkomen, waarna men deze zoolang verzorgt, totdat zij in staat zijn, zelve in hunne voeding te voorzien. Men heeft de kunstmatige vischteelt tot nu toe schier uitsluitend toegepast op visschen van hooge waarde, bepaaldelijk zulke, die in een ongunstig saizoen, in den winter, kuit schieten, namelijk op de zalmen en forellen. De van kuit voorziene visch wordt boven een bak met water langs den buik gestreken om hem van zijne eijeren te bevrijden en vervolgens de met hom gevulde desgelijks. Daarna worden de eijeren in zuiver water overgebragt en in eene broedkist geplaatst, wier bodem met kiezel is bestrooid, terwijl het water er onophoudelijk door loozing en aanvulling wordt ververscht. De broedtoestellen zijn zeer verschillend ingerigt; men heeft bijv. zoogenaamde kagcheltoestellen, bestaande uit eenige boven elkaar geplaatste vierkante aarden bakken, met een dubbelen bodem, van welke de bovenste uit een rooster van glazen staafjes is zamengesteld, en zoo ingerigt, dat het water van den eenen bak in den anderen loopt. Meer aanbeveling echter verdienen de broedtroggen van hout, steen of cement, die 60—90 Ned. duim breed, 30 Ned. duim hoog en willekeurig van lengte zijn en met deksels gesloten worden.

Ook hier heeft eene doorstrooming van water plaats en is de bodem met eene laag kiezel bedekt. Andere toestellen van dien aard zijn uitgevonden door Haack, Hetting enz. Van belang is bij de kunstmatige vischteelt het bezigen van zuiver, luchtbevattend water, omdat de diertjes bij gebrek aan zuurstof sterven. Voorts dient men te zorgen, dat de warmtegraad van het water niet te hoog zij, omdat anders de ontwikkeling der jongen uit de eijeren een te snel verloop heeft. In den winter mag de warmte dalen tot 0° C., mits het water niet bevriest. Gebruikt men beekwater en is dit verontreinigd, zoo dient men het vooraf te filtréren. Het water in de broedtoestellen moet eene zachte en geleidelijke strooming hebben, opdat de eijeren eene volkomene rust genieten. De bedorvene echter moet men door middel van eene tang zoo spoedig mogelijk verwijderen.

Het uitkomen der jongen heeft, naar gelang der warmte, plaats na 2—5 maanden. Zoolang de uitgekomen visschen de navelblaas (dojerblaas) dragen, hebben zij geen voedsel noodig, en eerst na het verdwijnen van deze — ongeveer na 6 weken — behoeven zij iets tot onderhoud. Zij worden dan ook overgebragt naar afgeslotene waterkommen of kanalen, waar men in die behoefte kan voorzien. De zalmen ontvangen er, fijngewrevene hersenen, gehakt en geraspt vleesch, larven van insecten enz. Nog beter is het, alsdan de jonge visschen in beken te brengen, waar zij zelven hunne prooi kunnen najagen. Bij het uitkomen van het broedsel is dit ongevoelig genoeg om in houten doozen en met vochtig mos ingepakt tot op verre afstanden verzonden te kunnen worden. Reeds van ouds is men in China gewoon, het vischkuit uit de wateren te halen en het op eene veilige plaats te doen uitkomen, en ook op de Philippijnsche Eilanden, is deze handelwijze reeds lang bekend. In Europa heeft don Pichon, een monnik in de abdij Réome reeds in de 14de eeuw op de kunstmatige vischteelt gewezen.

Die belangrijke zaak werd weder opgevat in het midden der 18de eeuw door den luitenant S. L. Jacobi te Hohenhausen (Lippe), die haar toepaste op zalmen en forellen en de naar hem genoemde broedkist in zwang bragt. Zijne verhandeling over dit onderwerp verscheen in 1765 in het „Hannoversche Magazin”. De kunstmatige vischteelt kwam echter nogmaals in vergetelheid, totdat men zich in 1823 en 1824 op de heerlijkheid Horazdovic in Bohemen daarop begon toe te leggen. In 1837 maakte John Shaw in Schotland gebruik van de kunstmatige vischteelt, om de aanmerkelijk verminderde zalmvisscherij in de rivier de Nith weder te doen bloeijen, en in 1841 bevorderde Boccius in Engeland de kunstmatige forellenteelt. Ook in Frankrijk werden omstreeks dien tijd in de departementen Côte d’Or en Haute Marne proeven genomen om het aantal visschen op die wijze te doen toenemen, en in 1842 bragten de visscher Rémy en de herbergier Gehin eene kunstmatige vischteelt tot stand. Eerst in 1848 kwam deze onderneming ter kennis van de Fransche regering, die haar met kracht ondersteunde. Daar tevens de hoogleeraar Coste van het Collège de France te Parijs proeven nam omtrent het acclimatiséren van visschen en de gunst des Keizers voor deze aangelegenheid wist te verwerven, ontstond in 1852 op kosten van den Staat de stichting van de grootsche visch-inrigting te Hüningen in den Opper-Elzas, waar men gratis eijeren zou kunnen bekomen van de edelste visschen ter bevolking van de wateren in Frankrijk.

Hoewel de uitkomst niet volkomen aan de verwachtingen heeft beantwoord, is deze stichting, welke na 1870 door Duitschland werd in stand gehouden, eene leerschool in alles, wat op de kunstmatige vischteelt betrekking heeft. In 1850 heeft de kunstmatige vischteelt ook in Noorwegen de aandacht getrokken, en in 1852 verrees in Schotland te Stormontfield aan de Tay eene groote inrigting van dien aard ter opbeuring van de zalmvisscherij. Voorts heeft men zich in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en in Canada, alsmede in ons Vaderland (in Natura Artis Magistra te Amsterdam, op het Loo te Apeldoorn en vooral te Velp, welke inrigting in 1880 de gouden medaille verwierf op de visscherij-tentoonstelling te Berlijn), op de kunstmatige vischteelt toegelegd. Ook andere pogingen zijn aangewend, om verlatene beken en rivieren weder met zalm te bevolken. Het is namelijk gebleken, dat die visschen wegbleven, omdat zij er belemmeringen aantroffen, die hen verhinderden de plaats te bereiken, waar zij gewoon waren kuit te schieten. Om dat bezwaar weg te nemen, hebben Smith en Deanston bijv. in de rivier de Pirth vischwegen aangelegd; zij hebben namelijk aangrenzende, boven elkaar gelegene waterkommen zoo geplaatst, dat de visch van de eene in de andere overspringen en alzoo zijn weg vervolgen kan.

De tegenwoordige toestand der zee- en zoetwatervisscherij is ver van gunstig. Reeds tegen het einde der voorgaande eeuw verhieven zich in Engeland, Frankrijk, Denemarken en Noord-Duitschland klagten over den achteruitgang der visscherij. Men meende, dat de oorzaak daarvan gelegen was in de te naauwe mazen der netten, terwijl voorts de talrijke fabrieken enz. de visschen uit de rivieren en kanalen deden verdwijnen. Men heeft dan ook maatregelen genomen, om de ontvolking der zeeën en rivieren zooveel mogelijk te voorkomen.

De zeevisscherij legt zich toe op het vangen en afleveren van verschen visch of op het bereiden, inzouten en droogen der gevangene zeebewoners. In het eerste geval levert zij ons vooral schelvisch, schol, kabeljaauw, tong, tarbot, knorhanen, rog enz., — in het tweede haring, zoute visch en stokvisch. Duitschland zendt slechts weinige schepen uit ter zeevisscherij. Deze scheen er in 1866 eene nieuwe vlugt te zullen nemen, doordien onderscheidene reederijen werden gesticht, die echter geen voordeel opleverden en alzoo ontbonden werden. De haringvisscherij, die te voren te Emden bloeide, verdween in 1858. Intusschen is er in 1872 eene nieuwe vereeniging voor haringvisscherij ontstaan, die hare schepen met Nederlanders bemande en bevredigende uitkomsten verwierf. Men heeft in Duitschland in de Noord- en Oostzee eenige kustvisscherij. De weleer bloeijende walvischvangst der Hansesteden is geheel en al verdwenen, en ook de riviervisscherij is er in het algemeen aanmerkelijk achteruitgegaan.

In Groot-Brittanje vereischte de zeevisscherij in 1863 in Schotland en het eiland Man niet minder dan 14218 grootere en kleinere vaartuigen met eene bemanning van 47884 koppen, en in Ierland 9444 vaartuigen met 40663 man, terwijl omtrent Engeland en Wallis betrouwbare opgaven ontbreken. De Staatspremiën tot aanmoediging der zeevisscherij zijn in 1830 afgeschaft. Van belang is er de haringvisscherij, die aan de oostkust van Schotland, de Orkneyeilanden en de Hebriden, alsmede aan de kust van Northumberland in de Noordzee tusschen 54 en 64° N. B. gedreven wordt. In 1871 werden daartoe 5853 haringbuizen gebruikt, en de opbrengst was 562865 crans. De kabeljaauw- of stokvisch vangst op de bank van Newfoundland en bij de Faroër leverde in 1866 een bedrag van 116000 Amerikaansche centenaars. Men schat de waarde van den jaarlijks gevangen zeevisch in Engeland op 18—36 millioen gulden, en van den jaarlijks gevangen zoetwatervisch op 8 millioen gulden. Meer dan de helft hiervan wordt door de zalmvisscherij verkregen, die vooral in Schotland van groot belang is.

In Frankrijk heeft de zeevisscherij eene groote uitgebreidheid en wordt door de regéring met kracht ondersteund. Voor de kabeljaauw- en walvischvangst zijn premiën uitgeloofd. Daarenboven wordt er vreemde visch door hooge inkomende regten geweerd. In 1866 waren voor de visscherij in volle zee en op de kust 23270 vaartuigen werkzaam met bijna 103000 koppen. Zij becijfert jaarlijks omstreeks 20 millioen gulden. Omstreeks een derde van deze som wordt geleverd door de kabeljaauwvisscherij op de bank van Newfoundland, op Doggersbank en in de wateren van IJsland. De Fransche haringvisscherij behoort vooral te huis te Boulogne, Fécamp, Dieppe, St. Valery en Caen. Van groot gewigt is er voorts de vangst van sardijnen, die in blikken naar alle kanten worden verzonden. Ook de zoetwatervisscherij is er onder het bestuur van Napoleon III aanmerkelijk vooruitgegaan.

De visscherij in ons Vaderland was weleer wereldvermaard, maar de gedurige oorlogen ter zee en de klimmende mededinging van Engeland en Frankrijk bragten haar in verval. Nog in het midden der 17de eeuw werden er zelfs tot 2000 haringbuizen uitgezonden, die jaarlijks 15 millioen gulden besomden. In 1855 was dat aantal tot 79 buizen gedaald. Later scheen zich deze tak van nijverheid weder eenigzins te ontwikkelen; men bouwde beter ingerigte, snelzeilende loggers, en in 1871 was het aantal haringschepen weder tot 128 geklommen. Uit het verslag van den Staat der Nederlandsche zeevisscherij over 1879 blijkt, dat het aantal groote kielschepen uit Noord- en Zuid-Holland in de jongste 25 jaar van 81 tot 128, en dat der bomschepen uit Scheveningen, Katwijk en Noordwijk in dat tijdperk van 134 tot 272 vermeerderd was. Niettemin heeft de zeevisscherij zich tot nu toe niet uit haar kwijnenden toestand kunnen opheffen, en in dit jaar (1880) zijn gedurig klagten vernomen van de Nederlandsche visschers over de eigendunkelijke beroovingen en mishandelingen, waaraan zij van de zijde van hunne Engelsche beroepsgenooten in de Noordzee waren blootgesteld. De Nederlandsche riviervisscherij is in een hoogst treurigen toestand; de zalmvisscherij op de Rijn, de aalvisscherij in de Friesche meren enz. blijven jaar op jaar de verwachtingen der belanghebbenden teleurstellen, terwijl de talrijke fabrieken door haar geraas en door de verontreiniging van het water de visschen uit onze kanalen en vaarten verbannen.

Het meest bloeit de visscherij in Noorwegen, inzonderheid met betrekking tot haring en kabeljaauw. In 1865 had dit rijk voor de visscherij 276 schepen en 8307 booten in zee met ruim 38000 koppen. De rijkste vischwateren liggen er bij de Lofoden, waar jaarlijks van Januarij tot April onder toezigt van staatsambtenaren de kabeljaauwvangst plaats heeft. In 1860 voeren uit Noorwegen 5675 booten met ruim 24000 man ter kabeljaauwvisscherij. Na dien tijd echter is dit bedrijf achteruitgegaan en in 1858 ontstond er eene vereeniging, om den afval van kabeljaauw op de Lofoden tot vischguano te verwerken. De voorjaarsharingvisscherij verschafte in 1854 werk aan 37000 man, in 1848 aan 51400 man. Zij verkreeg in 1869 eene waarde van 2 millioen speciesthaler. De Noorweegsche haringvisscherij leverde vroeger de beste uitkomsten op in de nabijheid van Bergen, maar is er in de laatste jaren aanmerkelijk verminderd, daar de haringscholen er zich sedert den winter van 1871— 1872 verwijderd hielden van de kust.

Daarentegen ontmoet men thans de haringscholen verder noordwaarts tusschen 66 en 69° noorderbreedte, zoodat de visscherij zich derwaarts heeft verplaatst. Voor de kusten riviervisscherij van Noorwegen is vooral de zalm van belang. De bruto-opbrengst der Noorweegsche zeevisscherij schatte men in 1868 op 8½ millioen gulden, en de waarde van de uitgevoerde visscherijproducten op 23½ millioen. De Noorweegsche regéring zendt jaarlijks twee natuurkundigen langs de kust om ter zake van de zeevisscherij onderzoekingen in te stellen, en één van hen is verpligt uitsluitend zijne aandacht te vestigen op de haringvisscherij. Om opzigt te houden op de zalmen zoetwatervisscherij zijn ambtenaren aangesteld, en hierdoor is de toestand der vischwateren aanmerkelijk verbeterd. — In Zweden was de visscherij nooit van groot belang, en men schatte hare opbrengst in 1865 op 2½ millioen gulden. — In Denemarken is haar vroegere bloei aanmerkelijk verminderd, en zij bepaalt zich thans hoofdzakelijk tot de kustvisscherij.

Zij bestaat vooral in de kabeljaauwvangst bij IJsland en in de tweede plaats in de haringvisscherij. Ook wordt bij Randers (Jutland) en bij het eiland Bornholm veel zalm gevangen. In 1864, dus vóór het verlies der Elbe-hertogdommen, had men er voor de zeevisscherij eene vloot van 408 schepen, van welke 71 op IJsland en in Groenland te huis behoorden. Men schatte de opbrengst in dat jaar op 2¾de millioen gulden.

Omtrent de visscherij in Rusland hebben wij slechts zeer onvolledige opgaven. Tot de rijkste vischwateren behooren er de Caspische en de Witte Zee. Van groot belang zijn voorts de steurvisscherijen in de Wolga, de Don en de Dnjepr, hoewel men ook hierbij in den laatsten tijd achteruitgang bespeurt. In de Oostzee en in eenige binnenmeren werd reeds 40 jaar geleden eene vermindering van visch opgemerkt, zoodat de Russische regéring eene wetenschappelijke expeditie onder den natuurkundige von Baer in 1851 uitzond naar de Oostzee, om er naar den staat van zaken een onderzoek in te stellen. De jaarlijksche opbrengst der Russische zee- en riviervisscherij schatte men in 1865 op ruim 27 millioen gulden. Een der voornaamste uitvoerartikelen is er het kaviaar.

Aangaande de visscherij van Italië vermelden wij, dat zij met beter gevolg werkt in de Adriatische dan in de Middellandsche Zee. In 1869 vond men in dat rijk (met uitzondering van de toenmalige overblijfselen van den Kerkelijken Staat) 11219 vaartuigen met 29384 visschers, en van deze hield ruim ⅔de zich bezig met kustvisscherij. Iets eigenaardigs is er de tonijnvisscherij met groote, op vaste plaatsen uitgespannen netten. In 1869 had men er 48 zulke tonijnvisscherijen, voornamelijk aan de westkust van Napels en Sicilië, alsmede bij het eiland Sardinië.. Men schat hare gezamenlijke opbrengst op ruim 3 millioen gulden. Voorts wordt de ansjovis van Elba en Gorgona zeer geroemd. In de wateren van Calabrië en Sicilië vormt de vangst van den zwaard- en inktvisch een voordeelig bedrijf. Aan de kust van Venetië heeft men op het strand vele vischvijvers, met zoutwater gevuld en aanvankelijk door kanalen met de zee verbonden, zoodat de visschen daarin komen kuit schieten, waarna men de gemeenschap met de zee door dammen afsnijdt en de jonge visschen laat opgroeijen totdat zij geschikt zijn voor de markt. Daaruit verkrijgt men jaarlijks 2600000 Ned. pond visch.

Verder zuidwaarts heeft men er de vermaarde vischvijvers van Comacchio, die jaarlijks 1200000 Ned. pond visch, vooral aal, leveren. Dergelijke inrigtingen zijn ook elders in het zuiden van Italië en op Sardinië (vooral in de baai van Oristano) te vinden, en de geheele opbrengst der zeevisscherij in Italië wordt geschat op 20 millioen gulden. De zoetwatervisscherij bevindt er zich in een kwijnenden toestand. Men begroot het aantal visschers in de meren en poelen van Opper-Italië op 3000, en deze brengen 1400000 Ned. pond visch ter markt. In gemelde meren vangt men hoofdzakelijk forellen en elft. Ook in Beneden-Italië, vooral in het land van Napels, heeft men vischrijke meren.

In 1863 hielden in België 1717 man op 175 vaartuigen zich bezig met de zeevisscherij, vooral met het vangen van kabeljaauw en haring. De opbrengst in 1865 werd geschat op ruim één millioen gulden.

De zeevisscherij in Oostenrijk is door het verlies van Venetië aanmerkelijk verminderd. In 1865, toen dit gewest nog tot Oostenrijk behoorde, bevoeren 2363 visschersvaartuigen met 8054 man de Adriatische Zee, en deze wisten daaruit aan visch eene waarde te halen van ruim 3½ millioen gulden, terwijl de visscherij uit Dalmatie in 1865 ruim ½ millioen gulden besomde. De kunstmatige vischteelt vindt er eene krachtige ondersteuning en daarvoor is eene uitgebreide inrigting verrezen te Morzg bij Salzburg.

In Spanje, waar de visscherij in de middeneeuwen bloeide, wordt zij op verre na niet op dien voet beoefend als men bij de uitgestrekte kustlijn van dat land verwachten zou. De weleer hoogst belangrijke tonijnvisscherij vindt men er thans alleen in de nabijheid van Cadix, Tarifa, Gibraltar en Ceuta, alsmede aan de kust van Catalonië. De opbrengst der Spaansche zeevisscherij werd in 1865 begroot op 2½ millioen gulden.

Ongemeen levendig is de zee- en zoetwatervisscherij in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. De eerste is tot nu toe aanzienlijker in den Atlantischen Oceaan dan in de Stille Zee, maar gaat ook hier aanmerkelijk vooruit. Vooral wordt er veel werk gemaakt van de kabeljaauwvisscherij bij Newfoundland, doch sedert 1865 heeft deze zich ook sterk ontwikkeld in de visch wateren der Zee van Alaska, bij de eilanden Sjoemagin en Fox Island. Derwaarts stevenden in 1865 slechts 7, doch twee jaar later reeds 23 schepen. Voorts vangt men in den Atlantischen Oceaan vooral makreelen, en tot dat einde zeilden in 1870 niet minder dan 400 schooners der Unie naar de Golf van St. Laurens. Ook bij Long Island, New Bedford, Rhode Island en Chesapeakbaai worden die visschen in groote hoeveelheid gevangen. Een honderdtal schepen uit Peonic en de Gardinersbaai liep voorts in 1864 uit tot het vangen van menhadens (Brevortia menhaden), om daaruit traan te koken, en vingen ongeveer 73 millioen stuks. Op de kust van Oregon en in de Columbia-rivier wordt veel zalm gevangen, en aan den mond van de Yucon worden elken zomer 2 millioen zalmen gedroogd. Merkwaardig voor de Noord-Amerikaansche visscherij is wijders de shad (Clupea praestabilis), die, evenals de zalm, uit den Atlantischen Oceaan in de rivieren optrekt en vooral vroeger in Massachusetts, New Yersey, Connecticut en Delaware in overvloed te vangen was. Deze visscherij is echter sedert het bezigen van sleepnetten aanmerkelijk afgenomen, zoodat de regéringen dier Staten sedert 1868 door kunstmatige vischteelt daaraan verbetering zoeken te bezorgen.

Langs de oostkust van Britsch Noord-Amerika strekken rijke visch wateren zich uit, die niet alleen door de inwoners des lands, maar ook door die van de Vereenigde Staten, Engeland en Frankrijk worden bezocht. Algemeen bekend toch is de groote kabeljaauwvisscherij bij Newfoundland, werwaarts zich jaarlijks 45000 visschers met 3000 voertuigen begeven. Vóór de kust van Nieuw-Schotland en Canada en in de St. Laurensrivier tot aan Quebec had men te voren eene rijke haringvisscherij, die echter door eene roekelooze wijze van visschen omstreeks sedert het jaar 1860 aanmerkelijk verminderd is. Daar men de wateren vóór de Zuidkaap van het eiland Grand Mannan als de plaats beschouwde, waar de haring kuit kwam schieten, zijn van regéringswege maatregelen genomen, om aldaar geene stoornis te veroorzaken, zoodat in 1870 het aantal haringen in Fundybaai en bij Charlotte County weder aanmerkelijk was toegenomen. Intusschen wordt de aldaar gevangen haring niet gekaakt, maar tot het verkrijgen van traan gebruikt. De riviervisscherij in Canada, Nieuw Brunswijk en Nieuw Schotland bevond zich in een toestand van verval, toen in 1867 deze drie gewesten zich vereenigden. Vooral de opbrengst der zalmvisscherij was aanmerkelijk verminderd. Na die vereeniging zijn er door de gemeenschappelijke regéring doelmatige wetten op de visscherij uitgevaardigd en heeft men er de kunstmatige vischteelt op de vermenigvuldiging van den zalm toegepast, waarvan de gunstige gevolgen niet uitbleven. De gezamenlijke opbrengst der visscherij van Canada en zijn kustgebied schatte men in 1871 op omstreeks 41 millioen gulden, en daarvan kwam bijna de helft ten voordeele der visschers van de Vereenigde Staten, die er met 800—2000 schepen verschenen. In 1865 bediende zich Newfoundland, behalve van de booten, van 1486 schepen en had een uitvoer van visscherij producten ter waarde van 12 millioen gulden. Nieuw-Schotland had 4 jaar te voren 900 schepen en 8866 booten, met eene bemanning van 14322 koppen, die omstreeks 8 millioen gulden aan visch leverden, terwijl men in Nieuw-Brunswijk in 1864 en 1865 een uitvoer had ter jaarlijksche waarde van ruim 800000 gulden.

De visscherij is in meer dan één opzigt een algemeen belang der volkeren. Vandaar dat de visscherijtentoonstelling, in 1880 te Berlijn gehouden, eene ongemeene belangstelling wekte. Alle Staten, waar de visscherij tot de belangrijke maatschappelijke bedrijven behoort, hebben de daarop betrekkelijke werktuigen, hulpmiddelen enz. ingezonden, en men kan verwachten, dat zij niet alleen zal bijdragen tot verbetering der wijze van visschen, maar ook tot het nemen van maatregelen, om de dreigende vermindering van het kostelijke zee- en rivierbanket tegen te gaan.