De vinken of Vinkachtige vogels (Fringillinae) vormen eene familie uit de orde der Zangvogels en onderscheiden zich door een korten of vrij korten, kegelvormigen en puntigen bek, die slechts somtijds een weinig is ingekeept, door een tamelijk korten voetwortel, van voren met eene rij schilden bedekt, door het bezit van 10 slagpennen (9 groote en 1 kleine) en door de vereeniging der buitenteenen aan hunne basis. Alle vogels van deze familie leven van zaden en insecten; vele van hen broeden in gezelschap en zingen zeer fraai.
Tot de inlandsche leden dezer familie behooren: de musch, de groenling, de keep, de distelvink of putter, de sijs, de kneu, het fratertje enz., en inzonderheid de eigenlijke vink, ook wel schildvink geheeten. Deze heeft de grootte van een musch, maar breeder vlugt. De schedel en de nek van het volwassen mannetje zijn donker blaauwgrijs, de zijden van den kop roestrood, de keel en borst rood, overgaande in wit op den buik, de rug is eerst wijnrood, dan zwart, de vleugels en staart zijn bruinachtig, —voorts heeft het eene witte vlek aan de schouders, eene witte halve maan dwars over de vleugels, eenige gele strepen daarachter en eene wigvormige witte vlek aan de twee buitenparen der staartpennen.
Het wijfje en de jongen zijn op kop, nek en rug olijfbruin, op hals en borst vaal roodkleurig, op het einde van den rug blaauwachtig en in het algemeen lichter van kleur dan het mannetje. Deze vogel bewoont het grootste gedeelte van ons werelddeel, leeft vooral van beukenzaad, maar voedt zijne jongen met insecten. In het najaar komt hij in groote vlugten uit Skandinavië herwaarts, om in Maart daarheen terug te keeren. Sommige paren broeden hier te lande; de eijeren zijn groenachtig wit met bruine stippen en paarse wolkjes.