Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Veeteelt

betekenis & definitie

Veeteelt noemt men de kunstmatige, door bepaalde regels bestuurde fokkerij van zulke huisdieren, welke den gemeenschappelijken naam van vee dragen. Het is hare taak, zoodanige dieren in het leven te roepen, welke in een of ander opzigt het grootste nut aanbrengen. Men fokt paarden tot last- en trekdieren, harddravers en koetspaarden, — runderen om hunne melk, hun vleesch en hun vet, ook wel om hen als trekdier te bezigen, — schapen om hunne wol, hun vleesch en vet, — en zwijnen om hun vleesch en spek. Elk der genoemde huisdieren vormt eene afzonderlijke soort.

Indien verschillende soorten paren, heeft in sommige gevallen bevruchting plaats en er ontstaan bastaarden, welke in den regel onvruchtbaar zijn. Eene onderafdeeling of verscheidenheid der soort draagt den naam van ras. De dieren van hetzelfde ras hebben hunne eigenaardige kenmerken, doch ook de rassen zijn veranderlijk. Men kan de verschillende rassen der huisdieren verdeelen in twee groote groepen. Men vindt in sommige streken zoodanige, die er sedert onheugelijken tijd in denzelfden toestand hebben verkeerd, zooals in Opper-Silézie en Lithauen de kleine paarden, in Spanje de merino’s en in Galicië en Polen de hoogpootige varkens. Zulke rassen noemt men natuurrassen. Naast deze heeft men de cultuurrassen, namelijk zoodanige, die door kunstmatige behandeling van menschen tot een hoogeren trap van ontwikkeling zijn gebragt en in een of ander opzigt boven de natuurrassen uitmunten. Men verbetert de natuurrassen vooral door verpleging en voeding en vooral door de veredelde schepselen met elkander te doen paren, ten einde in de jongen den aanleg voor de gewenschte verbetering in dubbele mate terug te vinden.

Men ziet trouwens, dat de rassen onder min gunstige omstandigheden ook weder ontaarden. Tusschen de natuur- en cultuurrassen heeft men de halfrassen. Eindelijk onderscheidt men bij de veeteelt de familie, namelijk de gezamenlijke afstammelingen van hetzelfde vrouwelijke dier. Hoewel nu de dieren van hetzelfde ras zich door eigenaardige eigenschappen onderscheiden, heeft toch ieder dier evenzeer zijne bepaalde kenmerken. Deze waar te nemen en te beoordeelen is eene hoofdzaak voor den veefokker en veehouder, daar zij juist zoodanige dieren moeten weten te kiezen, welke het meest aan hun oogmerk beantwoorden. Sommige kenmerken zijn eigen aan den leeftijd: bij het jonge dier zijn de ledematen lang in verhouding tot den romp, — tanden en horens zijn niet ontwikkeld, — de haren hebben soms eene andere kleur enz., en toch moet de veefokker kunnen zien, wat uit het jonge schepsel groeijen zal. Ook hebben de mannelijke en vrouwelijke dieren hunne eigenaardige kenmerken, en worden de eersten van hun voortplantingsvermogen beroofd, dan naderen zij in vele opzigten tot de laatsten. Brengt men ouderdom en geslacht niet in rekening, dan dient men te bepalen, welke de beste ligchaamsvorm is voor het doel, waartoe men het dier wil bezigen, zoodat bijv. voor de paarden geheel andere punten in aanmerking komen dan voor de runderen.

Daarenboven let men op de fijnheid, den adel, den voorspoedigen groei enz. De eigenschap van fijnheid kent men toe aan een dier met dunne, ligte beenderen, eene losse, dunne, weeke huid, weinig haar, een kleinen kop en dunne ledematen. In het omgekeerde geval noemt men een dier grof. Vrouwelijke dieren zijn steeds fijner dan de mannelijke. Melk- en slagtvee moet fijn wezen, maar men vordert die eigenschap niet in trek vee, en overdreven fijnheid in een mannelijk fokdier evenmin. Een huisdier wordt als edel beschouwd, wanneer het de gewenschte eigenschappen in de hoogste mate bezit of ook wanneer het van zuiver bloed is, hetwelk bijv. in Engeland door de stamboeken der paarden wordt aangewezen. In het laatste geval zijn zulke dieren adellijk, maar, evenals in de menschenmaatschappij, niet altijd edel. Tot de edele rassen rekent men het Arabische paard, het merino-schaap en het Engelsche zwijn.

Eene belangrijke eigenschap is voorts veelal de voorspoedige groei of de vroegrijpheid, welke verkregen wordt door reeds vóór de geboorte aan de moeder en na de geboorte aan het jonge schepsel een overvloed van doelmatig voedsel te bezorgen en het door zorgvuldige verpleging tegen elken ongunstigen invloed te beveiligen. Het vroegrijpe dier is doorgaans betrekkelijk groot; het heeft eene breede borst, een breeden rug, een ruim bekken, gewelfde ribben, een kleinen kop en schrale pooten. Men geeft bij zulk een dier aan den vorm van den romp den naam van parallelogramvorm, omdat bijv. bij het Shorthornrund een regthoekig parallelogram kan getrokken worden, waarvan de bovenste lijn van het begin van den staart naar de schoft en de onderste langs den buik loopt. Dergelijke figuren verkrijgt men ook bij de dwarse doorsneden van het Southdownschaap en van het Engelsche zwijn. De aanleg tot vroegrijpheid, die ook in verband staat met de inrigting van de maag, wordt erfelijk, wanneer de oorzaken, welke haar bevorderen, duurzaam zijn. De vroegrijpheid vereischt bovenal voedzame spijzen en levert in vleesch en vet groote voordeelen op, terwijl zij de vruchtbaarheid benadeelt. De fijnheid en vroegrijpheid ontstaan hoofdzakelijk door eene uitstekende vertering en omzetting van het ontvangen voedsel. Niet altijd zijn de fijnere soorten voor den vetweider voordeelig, omdat hij de grovere bij aankoop voor geringeren prijs bekomen kan.

Bij de veeteelt verlieze men niet uit het oog, dat wel is waar de jongen gewoonlijk de eigenschappen overnemen der beide ouders, maar dat het tevens onzeker is, welke eigenschappen het erft van het mannelijke en welke van het vrouwelijke dier. Daarenboven heeft men toevallige eigenschappen, die ligt weder verloren gaan, maar ook wel eens van duur zijn bij de nakomelingschap, zooals wij zien in het mauchampsras der merinoschapen en in de hoornlooze runderen. Ook verschillende ziekten kunnen erfelijk worden bij het vee, en men vindt hierbij tevens het atavismus, namelijk het overgaan der ziekte niet van de ouders op het kind, maar van de grootouders op het kleinkind. Zooveel mogelijk gelijke dieren geven bij paring jongen met dezelfde eigenschappen, terwijl de eigenaardige eigenschappen in sterk verschillende dieren bij de jongen elkander aanvullen. In elk geval is het steeds van belang, meer te letten op de blijkbaar goede eigenschappen der fokdieren dan op hunne afstamming. Men kan voorts zich beijveren, in hetzelfde ras te blijven en ook door kruising van verschillende rassen het ontstaan van een verbeterd ras bevorderen. In het eerste geval verkrijgt men op den duur volbloedvee, en door paring van een volbloed met een dier van anderen stam erlangt men halfbloed; het spreekt vanzelf, dat door eene voortzetting van deze vermenging het volbloedvee langzamerhand ontaardt.