Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Galicië

betekenis & definitie

Galicië of Gallicië. Onder dezen naam vermelden wij:

Een Spaansch gewest (Galicia), bij de Ouden het noordwestelijk gedeelte van Gallaecia (Callaecia), het land der Gallaeci (Callaeci) en der hiertoe behoorende Artabri. Thans vormt Galicië het noordwestelijk gedeelte van Spanje, draagt den titel van een koningrijk, telt op ruim 533 geogr. mijl ongeveer 2 millioen inwoners en is verdeeld in de provinciën Coruna, Lugo, Orense en Pontevedra. Het grenst ten oosten aan Asturië en Leon, ten zuiden aan Portugal, en ten westen en noorden aan de zee, en wordt in eene zuidwestelijke rigting doorkronkeld van de Minho, wier bij haren benedenloop wijde vallei het Portugésche bergterras scheidt van het Galicische. Dit laatste is] een zeer zamengesteld hoogland met westwaarts afdalende hoogvlakten en hierop verrijzende rotsgevaarten. Deze vormen geene zamenhangende ketens, maar zijn hier en daar door bergsteppen (paramera’s) gescheiden, en hare hoogte bedraagt gemiddeld van 1000 tot 1500 Ned. el, terwijl zij talrijke uitloopersen vele kloven en grotten vormen. De kusten zijn sterk ingesneden en men vindt er talrijke voorgebergten, van welke wij kaap Finisterre, Ortegal en Vares vermelden, terwijl men daartusschen baaijen en ria's aantreft, met de monden van rivieren of met veilige havens op den achtergrond, zooals de ria’s van Vigo, Coruna en Ferrol. Het klimaat is er zacht en vochtig en de bodem zeer vruchtbaar. Galicië is het meest bevolkte gedeelte van Spanje, want men heeft er bijna 4000 zielen op de geogr. mijl.

Schoon men er zorgvuldig gebruik zoekt te maken van den weelderigen grond, levert deze geene voldoende voedingsmiddelen voor de bevolking. De prachtige weiden begunstigen er de veeteelt, en vooral hoenders en eijeren worden er in groote hoeveelheid uitgevoerd naar Engeland. De zee en de rivieren bevatten er een overvloed van visch, en nuttige delfstoffen, zooals ijzer en lood, alsmede geneeskrachtige bronnen, zoekt men er niet te vergeefs. Van deze laatste noemen wij de zwavelbaden van Lugo, van Las Burgas bij Orense, van Las Caldas de Cuntis enz., en de warme bronnen van Arteijo en Carbaso bij Coruna. Het handelsverkeer wordt er door uitmuntende havens en door goede wegen in het binnenland zeer bevorderd. In weerwil van al die natuurlijke voorregten is het volk er ver van welvarend, — vooral omdat het grondbezit er in de handen is van betrekkelijk weinigen. Men heeft in Galicië 10 ciudades, 115 villas en 36563 mindere plaatsen.

De Galiciërs (Gallegos), ontstaan uit eene vermenging der oorspronkelijke bewoners met de Romeinen, Suéven, Gothen, Mooren en Castilianen, hebben meer overeenkomst met de Portugézen dan met de Spanjaarden, en spreken eene taal, die sterk met de Portugésche vermaagschapt, maar voor den Spanjaard onverstaanbaar is. Zij bezitten een krachtigen ligchaamsbouw, schuwen den arbeid niet, onderscheiden zich, zoowel mannen als vrouwen, door een ernstig voorkomen, en zijn zeer godsdienstig zonder tot dweeperij te vervallen. Ieder jaar gaan zij bij duizendtallen naar Portugal, vooral naar Lissabon, alsmede naar Centraal- en Zuid-Spanje, om er als werklieden hun brood te verdienen, en van tijd tot tijd keeren zij naar hunne geboorteplaats terug, om aan hunne achtergebleven betrekkingen eenige spaarpenningen te brengen. De hoofdstad des lands en de zetel van den aartsbisschop is Santiago di Compostela, terwijl de militaire bevelhebber te Coruna zijn verblijf houdt. Er is eene oorlogshaven te Ferrol, en van de overige steden vermelden wij Lugo, Orense, Pontevedra, Tuy, Vigo en Mondonedo.

Een Kroonland der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie (Galizien). Dit kroonland omvat de koningrijken Galicië en Lodomerië, de hertogdommen Auschwitz en Zator, en het groothertogdom Krakau. Het grenst ten noorden aan Polen en Rusland, ten oosten aan Rusland, ten zuiden aan de Boekowina en Hongarije en ten westen aan Silezië, en beslaat eene oppervlakte van ruim 1364 geogr. mijl. Het land vormt een hoog terras aan den noordelijken voet der Carpathen, welke zich in een ruimen boog langs de zuidelijke grenzen uitstrekken en er eene bergstreek opleveren ter breedte van 3 of 4 geogr. mijl, — voorts eene vruchtbare heuvelstreek, afgewisseld met hoogvlakten en zandige dalen. Het noordelijk gedeelte des lands is eene uitgebreide vlakte, van heuvelklingen doorsneden. Men vindt er talrijke rivieren, die in het westen tot het stroomgebied van de Weichsel, in het oosten tot dat van de Donau en van de Dnjestr belmoren. Naar de Weichsel, die bij Krakau bevaarbaar wordt, stroomen de Biala, deSola, de Skawa, de Skawina, de Raba, de bevaarbare Dunajec, de Wysloka en de bevaarbare San, die alle van de Carpathen afdalen, alsmede de Boeg, welke van de hoogvlakte van Lemberg komt.

De Dnjesti, die er op een uitlooper der Carpathen ontspringt en bij Sambor bevaarbaar wordt, neemt een aantal kleine rivieren op, namelijk regts de Stry, de Swiza en de Bistriza, en links de Sered, — voorts aan de Russische grenzen de Podhorze, terwijl zij vervolgens haren loop op Russisch grondgebied voortzet. De Proet, welke naar de Donau vloeit, verlaat na een korten loop het land. Er zijn geene groote meren, maar wel kleine in de Carpathen. Voorts zijn er vele minerale bronnen, zooals de zure bronnen te Lzczawnica en Krynica, de ijzer- en zwavelhoudende bronnen te Krzeszowice, de iodium- en bromiumhoudende bronnen te Iwonicz, en het zoute bad te Wiliczka. Het klimaat is er kouder dan in andere Oostenrijksche landen, doch de bodem over het geheel zeer vruchtbaar.

De bevolking bedroeg op 1 Januarij 1870 bijna 5½millioen zielen, dus bijna 4000 op de geogr. mijl. Behalve 120000 Duitschers, 3000 Arméniërs en 50000 Israëlieten belmoren de inwoners er tot den Slawischen stam, en wèl voor de grootste helft tot de Rutheniërs en voor de kleinste helft tot de Polen. Eerstgenoemden, in het oostelijk gedeelte des lands gevestigd, belijden de Grieksch-Katholieke, en laatstgemelden, in het westelijk gedeelte wonend, de Roomsch-Katholieke godsdienst. Van andere kerkgenootschappen vindt men nog 251 Oostersche Grieken en Armeniërs benevens 393 Doopsgezinden vermeld. De R. Katholieke Kerk had er in 1860 bijna 4000 wereldlijke geestelijken en in 116 kloosters 736 monniken en 513 nonnen. Men telt in Galicië 83 steden, 230 vlekken en 11060 dorpen, doch slechts 9 gementen met meer dan 10000 zielen.

Land- en boschbouw zijn er de belangrijkste bronnen van bestaan, en schoon eerstgenoemde veel te wenschen overlaat, is er overvloed van graan, terwijl er tevens vele aardappels worden verbouwd, alsmede vlas, hennep, rapen, suikerwortels, tabak enz. Ongeveer een vierde deel der oppervlakte is met bosch begroeid, en dit levert veel hout. In het noordelijk gedeelte zijn de wouden reeds aanmerkelijk uitgedund, terwijl op de Carpathen veel hout eene prooi wordt der verrotting. Het rundvee is er groot van stuk, en men legt er zich sterk toe op de veredeling van het schapenras. In het laatst van 1869 waren er ruim 690000 paarden, 2000 muildieren en muilezels, 2 millioen runderen, bijna 1 millioen schapen, 42000 geiten en 73000 zwijnen. Wilde en tamme bijen leveren er honig en was, — de jager vindt er in de bergstreek veel wild, en somtijds wolven, beeren en bevers. Ook gaat men er niet vruchteloos ter vischvangst. Eene soort van schildluis levert er de Poolsche cochenille , en uit den bodem haalt men er ijzeren zinkerts, zwavel, steen en bruinkolen, berg-olie, naphtha en vooral veel zout.

De fabrieknijverheid heeft er zich in de laatste jaren wel eenigzins ontwikkeld, maar blijft er nog altijd van geringe beteekenis. Het belangrijkst zijn er de brandewijnstokerijen en de linnenweverijen. Voorts heeft men er eenige suiker-, aardappelmeel- en tabaksfabrieken. De handel is er zeer levendig en levert voor den uitvoer hoofdzakelijk zout, vee, graan, potasch en linnen. De groote wegen, ter gezamenlijke lengte van 1300 geogr. mijl, zijn zeer goed, en de Karl-Ludwigs- en Lemberg-Czernowitz-Jassy-spoorwegen verbinden de hoofdsteden des lands, Lemberg en Krakau, met het Europésche spoorwegnet.

Galicië bezit alle eigenschappen, die de voorwaarden zijn eener algemeene welvaart, zoodra de magtige hefboomen van deze, arbeiden ondernemingsgeest, in beweging komen. Ook de ontwikkeling des geestes laat er veel te wenschen over. Wetenschappelijke vereenigingen en inrigtingen vindt men nagenoeg alleen in de reeds genoemde 2 hoofdsteden. Men telde er in 1869 vijf bisschoppelijke seminariën, 19 gymnasiën, 5 reaalscholen, 2 bergbouw'scliolen en 2805 volksscholen, en van de kinderen, die in de schooljaren vielen, maakten slechts 23% gebruik van het onderwijs: een en ander is evenwel na dien tijd aanmerkelijk verbeterd.

Omtrent den regéringsvorm raadplege men het artikel Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie. Hier zij slechts vermeld, dat dit gewest een afzonderlijken Landdag bezit, van welken een door den Keizer benoemde landmaarschalk voorzitter is. Met betrekking tot het burgerlijk bestuur is het verdeeld in de districten Krakau en Lemberg. ln regten is er beroep van de lagere regtbanken op die te Krakau en te Lemberg, en van deze op het Hooggeregtshof te Weenen. De militaire bevelhebber zetelt er te Lemberg en zijn gezag strekt zich ook uit over de Boekowina.

De rivier San scheidde reeds in ouderen tijd de leden van den Poolschen en van den Russischen stam, zoodat de geschiedenis van Galicië tot die van genoemde 2 volkeren behoort. De Chrobaten in het westen des lands maakten in de 9de eeuw' zich los van GrootMoravië en in de 10de van Bohemen en verbonden zich onder Boleslaus Chobry met de Polen, terwijl de Tsjerwonische (Rood-Russische) steden en landschappen zich sedert den tijd van Wladimir onderwierpen aan den Grootvorst van Kiew. Korten tijd vervielen zij aan Rusland, doch weldra ontstonden er, in het laatst der 11de eeuw, de vorstendommen Halicz en Wladimir. Beide bloeiden door een levendigen handel, doch onderlinge twisten waren oorzaak, dat Polen en Hongarije zich daarin mengden, zoodat Bela III zelfs den titel aannam van „Galiciae rex”. Weldra waren die welvarende landen het tooneel van een gestadigen strijd tusschen de Polen, Hongaren en Russen. Bij den opstand der Mongolen (1241) rukten de heide vorstendommen zich geheel en al los van Rusland. Boman de Groote had reeds van 1196 tot 1205 heerschappij gevoerd over de beide landen, en zijn zoon Daniël, toenaderende tot den Paus, ontving de koningskroon uit de handen van een legaat, waarna zijne zonen Leo en Mstislaus het vaderlijk erfgoed deelden, hetwelk onder Georg, den zoon van eerstgenoemde, weder een geheel werd. Na het uitsterven van dit vorstenhuis (1340) onderwierp zich het land aan Polen, waarna de R. Katholieke godsdienst er met ijver werd ingevoerd, en zij werd er voor goed aangenomen onder Lodewijk de Groote (1375), die over Hongarije en Polen den schepter zwaaide.

Hij beschouwde Galicië als vereenigd met Hongarije, doch na zijn dood werd het door den Poolschen vorst Wladislaus II Jagello veroverd, en het bleef aan Polen toebehooren tot aan de eerste deeling des lands in 1772. Hierbij verviel het onder den titel van koningrijk Galicië en Lodomerië aan Oostenrijk, waarna in 1786 de Boekowina er mede vereenigd werd. Toen Oostenrijk bij de laatste verdeeling van Polen (1795) wederom brokken van dat land afscheurde, verkregen deze den naam van West- of NieuwGalicië, terwijl aan de voormalige gewesten die van Oost- of Oud-Galicië gegeven werd. In 1809 voegde Napoleon daarvan een gedeelte bij het hertogdom Warschau, en op het Congrès te Weenen werden weder andere verdeelingen gemaakt, terwijl men daar Krakau als eene republiek erkende, die onder de bescherming zou staan van Rusland, Oostenrijk en Pruissen. Daar die Republiek echter steeds het broeinest bleek te wezen van de oproerige bewegingen in Polen, werd zij den 6den November 1846 aan Oostenrijk toegekend, dat haar in 1849 met den titel van groothertogdom bij Galicië voegde en tevens de Boekowina tot een afzonderlijk kroonland verhief. Zie voorts onder Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie.