Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Veemgerigt

betekenis & definitie

Veemgerigt is de naam van eene geheime regtbank, die in de middeneeuwen in Duitschland, inzonderheid in Westfalen, buiten de openbare magt om vonnissen uitsprak en ten uitvoer bragt wegens misdrijven van zoodanige personen, die zich door aanzien, invloed of geld gewoonlijk aan elke straf onttrokken. De afleiding van het woord veem is onzeker. Het droeg ook den naam van vrijgerigt, omdat alle vrijgeborenen daarin zitting konden hebben, alsmede dien van geheim gerigt, omdat de zittingen in het geheim gehouden werden. Intusschen heeft de verbeelding ten onregte aan het veemgerigt allerlei ijselijkheden toegedicht.

Het geschiedkundig onderzoek heeft bewezen, dat men het beschouwen moet als eene eerwaardige Germaansche regtsinstelling, dat men er geen gebruik maakte van de pijnbank, dat de zittingen slechts gedeeltelijk geheim en de vergaderplaatsen algemeen bekend waren. Het veemgerigt wordt wel eens beschouwd als eene instelling van Karel de Groote, maar zij is enkel eene Germaansche regtsbedeeling, die in den tijd der Carolingen ontstond. Volgens het oud-Germaansch regt namelijk kon de Keizer de bevoegdheid verleenen, over leven en dood te vonnissen. Terwijl die bevoegdheid elders in Duitschland overging op de heerschers des lands, bleef zij gehandhaafd in Westfalen, op den „rooden grond-’, eene geheimzinnige uitdrukking, die voorzeker met de bloedige volvoering der doodvonnissen in verband staat. In dat land toch had men geene magtige vorstenhuizen, die zich het regt van leven en dood toeeigenden. Het vuistregt der middeneeuwen was voorts ongemeen geschikt, om de uitbreiding van het veemgerigt te bevorderen. Sedert het midden der 14de eeuw had men overal in Duitschland leden van het veemgerigt, die elkander door bepaalde teekens herkenden en bereid waren, de indagingen aan de betichte personen over te brengen en de vonnissen te voltrekken. Ieder vrije man uit een wettig huwelijk en van onbesproken naam kon in dien bond worden opgenomen.

Ook vele Vorsten behoorden tot de leden, en in 1429 deed zich zelfs keizer Sigismund onder hen (de „Wetenden”) opnemen. Ieder lid toch droeg den naam van Wetende (Scitus of Vemenotus) of van Vrijschepen van het Heilige Roomsche Rijk. De vrijstoel of de plaats, waar het gerigt vergaderde, was doorgaans een heuvel of eene andere algemeen bekende en voor ieder toegankelijke plek. De aanzienlijkste vrijstoel, om die reden ook wel „Keizers-” of „Koningskamer” geheeten, bevond zich te Dortmund en werd gehouden op de markt bij het raadhuis. De beschermheer van het gerigt droeg den naam van stoelheer en was dikwijls een wereldlijk of geestelijk vorst. Op hem volgden in rang de vrijgraven, door den stoelheer uit de vrijschepenen voor levenslang gekozen. De opperstoelheer en vertegenwoordiger des Keizers was de aartsbisschop van Keulen als hertog van Westfalen. De opneming onder de wetenden geschiedde vóór een vrijstoel op den rooden grond.

De nieuweling moest knielen en met ontbloot hoofd, de regter hand op het zwaard van den vrijgraaf leggend, bij God en zijne Heiligen zweren, dat hij de zaken van het veemgerigt zou geheim houden en hen alleen aanklagen, die zich aan overtredingen schuldig maakten, voorts de belangen van den Koning en van het veemgerigt des Heiligen Roomschen Rijks bevorderen, en zich daarbij niet door gaven of beloften, vrees of angst laten besturen. Op den laagsten trap onder de wetenden bevonden zich de troonboden, die aan de bevelen der vrijgraven moesten gehoorzamen en de orde handhaven. Stipte geheimhouding onder bedreiging eener vreeselijke doodstraf was hun voorgeschreven. De geheime woorden der wetenden waren: „Strick, Stein, Gras, Grein (S.S.G.G.), doch de beteekenis dezer woorden is onbekend, en die van het door Karel de Groote voorgeschreven noodwoord: „Reinir dor Feweri” ligt evenzeer in het duister. De groet der schepenen geschiedde op deze wijze: hij legde zijne regter hand op den linker schouder van den ander en zeide: „Ich grüsz Euch, lieber Mann: Was fanget Ihr hier an?”, waarna de ander desgelijks de regter hand op den schouder van den groetende legde en ten antwoord gaf: „Alles Glücke kehre ein, wo die freien Schöffen sein!” De voorregten van den vrijschepen waren daarin gelegen, dat hij zich op de Westfaalsche regtbank kon beroepen, dat aan zijne woorden grooter geloofwaardigheid werd toegekend dan aan die der niet-wetenden en dat hij als aanklager of aangeklaagde toegang had tot de geheime zitting, alsmede tot de kapittelvergaderingen, waarop de Bond over zijne belangen beraadslaagde.

Vrijschepen te zijn verschafte grooter veiligheid dan een Keizerlijke vrijbrief. Daarom trokken uit alle oorden van Duitschland lieden naar Westfalen, om er zich onder de wetenden te doen opnemen. De vrije steden zorgden, dat de leden van den raad er toe behoorden, en ook de Vorsten, gelijk wij reeds zeiden, voegden zich bij dien bond. Op de kapittelvergaderingen, die gewoonlijk te Dortmund en Arnberg werden gehouden, verschenen de vrijschepenen, de vrijgraven en de stoelheeren, terwijl de aartsbisschop (Keurvorst) van Keulen er het voorzitterschap waarnam. De besluiten van deze vergaderingen werden hooger geacht dan een bevel van den Keizer of eene bul van den Paus.

De loop der zaken was bij het veemgerigt een dergelijke als bij de overige oud-Duitsche regtbanken; men deed uitspraak naar het gewoonteregt en naar de wetboeken der middeneeuwen, inzonderheid naar de bepalingen van den „Sachenspiegel”. De vrijstoelen en de regtsdagen waren algemeen bekend, de zittingen hadden plaats bij dag, en ieder vrije man kon er verschijnen. De schepenen en de vrijgraven namen plaats op eene bank; vóór hen stond eene tafel, waarop zich een zwaard en een van wilgentwijgen gevlochten strop bevonden, en achter hen was de vroonvoogd. Alleen dán, wanneer de openbare zitting in eene geheime veranderd werd, moesten alle niet-wetenden zich verwijderen. Wegens het groot aantal vrijschepenen onderscheidde zich echter de geheime zitting slechts weinig van de openbare; bij de geheime veroordeeling van hertog Hendrik van Beijeren bijv. (1434) waren niet minder dan 18 vrijgraven en 800 vrijschepenen tegenwoordig. Alleen een vrijschepen kon als aanklager optreden. In de eerste plaats werd onderzocht, of de aanklagt betrekking had op eene zaak, die „Veemvroge” was, dat is voor het veemgerigt behoorde te worden behandeld. Het veemgerigt toch bemoeide zich met alle misdrijven, waarop de doodstraf was gesteld.

In zoodanig geval werd tot den beschuldigde eene oproeping gerigt en door een vrijgraaf bezegeld. Men stelde het termijn op 6 weken en 3 dagen, maar een wetende had regt op eene tot driemaal herhaalde oproeping. Alleen de wetende werd voor het geheime geregt gedaagd, en de niet-wetende in de eerste plaats voor de openbare zitting en slechts voor het geval, dat hij aan deze oproeping geen gehoor gaf, voor de geheime. De oproepingsbrief werd gewoonlijk niet aan den aangeklaagde in persoon overhandigd, maar aan zijn huis vastgehecht, waarna men drie splinters als waarmerken terugbragt aan het veemgerigt. Voor de behandeling der zaak hield men zich stipt aan de van ouds gebruikelijke formaliteiten. De behandeling van het geding werd ingeleid door zekere plegtigheden en bepaalde vragen en antwoorden, tusschen den vrijgraaf, de schepenen en den vroombode gewisseld; daarbij mogten deze verschillende waardigheidbekleeders geen gebruik maken van helm, hoed of handschoenen, mantel of wapen. Verscheen de beschuldigde en bekende bij het misdrijf, dan werd het doodvonnis uitgesproken en hij aanstonds opgeknoopt. Loochende de aangeklaagde het misdrijf, dan moesten er bewijzen worden aangevoerd.

Was hij een vrijschepen, dan kon hij volgens de oudere gewoonte met den zuiveringseed volstaan. Later zwoer de beschuldigde vrijschepen eerst alleen, en tegen hem optredend legde zijn aanklager met twee helpers den eed af. De beschuldigde kon het gevaar afwenden door zes getuigen te doen zweren, maar de aanklager zijne beschuldiging staande houden met twaalf beëedigde getuigen, totdat eindelijk de beschuldigde de overwinning kon behalen door er twintig voor het geregt te brengen. Wanneer een nietwetende zich van eene aanklagt wilde zuiveren, moesten twee beëedigde vrijschepenen hem ter zijde staan. Verscheen de beschuldiger niet, dan werd de beschuldigde vrijgesproken. Bleef de beschuldigde weg, zoo wachtte men tot des namiddags 3 uur, waarop de vrijgraaf vroeg, of de oproeping behoorlijk geschied was? Na toestemmend antwoord deed hij den naam des beschuldigden tot viermaal toe hooren en vroeg, of iemand aanwezig was om zijne plaats in te nemen? Kwam hierop geen bescheid, dan trad de beschuldiger te voorschijn, herhaalde knielend zijne aanklagt en bevestigde met de hand aan het zwaard de waarheid zijner woorden met een eed, waarop de vrijgraaf de veroordeeling (Verfemung) uitsprak met de woorden: „Aan den beschuldigde ontzeg ik allen vrede, alle vrijheden en regten, doe hem in den ban en verklaar hem eerloos, vredeloos, zegelloos en vervallen van alle regt; ik veroordeel hem naar de bepalingen van het geheime gerigt en wijde zijn hals aan den strop, zijn lijk aan de dieren des velds en de vogelen des hemels; ik beveel hem in de magt van God en beroof hem van leengoed en eigendom; zijne vrouw zal weduwe, zijne kinderen zullen weezen zijn.” Daarop nam de vrijgraaf den wilgen strop en wierp dien op de tafel, en alle vrijschepenen, om de regtbank vergaderd, spuwden op den grond alsof zij den veroordeelde reeds aan de galg zagen vastgehecht. Het uitgesproken vonnis werd in geschrift aan den beschuldigde ter hand gesteld, en daarin was het verzoek aan alle vrijschepenen opgesloten, den aanklager bij het voltrekken van het vonnis behulpzaam te wezen.

Meestal werd het vonnis geheim gehouden. Daarenboven gold de vreeselijke bepaling, aan het oud-Saksiche regt ontleend, dat een misdadiger, op heeter daad betrapt, terstond gestraft kon worden. Men verstond daaronder, dat de overtreder onder zulke omstandigheden gegrepen werd, dat er geenerlei twijfel omtrent zijne schuld overbleef, en ook, dat de dader zijn misdrijf onbewimpeld beleed. Waren bij één dezer gevallen drie schepenen tegenwoordig, dan konden zij den misdadiger zonder verder procés grijpen en ter dood brengen. De gewone doodstraf was die door middel van den strop, waarbij een boom tot galg diende. In deze boom staken de schepenen hun dolk, met de letters S. S.

G. G. geteekend. Steeds moesten er drie vrijschepenen tegenwoordig zijn om het vonnis te voltrekken, eensdeels om alle misbruiken te verhoeden, anderdeels om de overmagt te hebben op den veroordeelde. Deze kon dus zijne straf niet ontgaan, en hierop berustte de schrik voor het veemgerigt. Misbruik van magt evenwel kon niet altijd worden verhinderd; reeds in de eerste helft der 15de eeuw werden voorbeelden daarvan gevonden en in de tweede helft namen zij zoo sterk toe, dat het veemgerigt een ondragelijke last werd. Het kon ook allengs beter gemist worden, omdat men overal van regéringswege eene deugdelijke regtsbedeeling invoerde. De regtsvorderingen van keizer Maximiliaan en de gestrenge maatregelen der Vorsten, die gestadig grooter magt erlangden, droegen niet weinig bij tot afschaffing van het veemgerigt, dat in de 16de eeuw alleen in Westfalen was in stand gebleven, maar ook daar eerlang zijne magt en beteekenis verloor. Hier en daar ontmoette men er nog jarenang eenige belagchelijke overblijfselen van het vroegere veemgerigt. Koning Jeróme ruimde ook deze uit den weg, en de laatste vrijgraaf (Engelhardt) overleed te Wörl in 1835.

< >