Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Middeneeuwen

betekenis & definitie

Middeneeuwen (De) noemt men het uitgestrekte tijdperk, gelegen tusschen dat der Oude en dat der Nieuwe Geschiedenis. Die naam is zeer gepast, omdat deze eeuwen een overgang vormen tusschen de ruwe zinnelijkheid der menschen in het algemeen in de dagen der Oudheid en de sterk ontwikkelde kennis en beschaving van den Nieuweren tijd. Het tijdstip, waarop de middeneeuwen een aanvang nemen, is volgens sommigen de slag bij Soissons (480), volgens anderen het begin der regéring van Karei de Groote, maar volgens de meesten dat van den val van het West-Bomeinsehe Eijk (476 na Chr.). Ook sluiten sommigen de middeneeuwen met de ontdekking van Amerika, anderen met de uitvinding der boekdrukkunst, maar de meesten met den aanvang der Hervorming. In de aanneming van zulk een tijdstip is altjjd iets willekeurigs, omdat de geschiedenis der mensehheid zich geleidelijk ontwikkelt.

Ook is het moeijelijk een bepaald kenmerk aan te wijzen van zulk eene reeks van eeuwen, waarin talrjjke volkeren ontstonden en de meeste Staten van Europa werden gesticht. Intusschen doen wfl daarin opmerken, dat op de bouwvallen der Bomeinsche wereldheerschappij zich een nieuw staatkundig gebied der Germanen in Europa en der Arabieren in Azië en Afrika verhief, — dat twee nieuwe godsdienstvormen, het Christendom en het Mohammedanismus, het Heidendom vervingen, en eindelijk, dat na vele schokken en beroeringen het Oosten onder het despotismus van krijgsoversten en priesters bezweek, terwijl in het Westen I het staatkundig en kerkeljjk leven zich in de j eigenaardige vormen van leenstelsel en hiëI rarchie openbaarde. Van de volken, welke | in dit tijdperk het tooneel der geschiedenis j betreden, vervullen voorzeker de Germanen I de belangrijkste rol. De overige natiën, zooals de Slawen, Arabieren, Mongolen enz., zjjn slechts in zoover merkwaardig als z{j met de Germanen in aanraking kwamen en op deze invloed oefenden. De oorspronkelijke Germaansche geest had een magtigen invloed. Bg hen heerschte achting voor de vrouw, en die achting werd de grondslag van een zegen! brengend en zedenreinigend huiselgk leven. Eiddergeest en burgerdeugd kweekten kracht en vroomheid, en de dweepzieke zin voor het bovenzinnelgke bleek niet alleen in avontuurlgke knjgstogten, maar ook in de grootsche gewrochten van bouw-, schilder- en dichtkunst. Bij dit algemeen karakter der middeneeuwen zien wij in verschillende tijdperken eigenaardige verschgnselen op den voorgrond treden.

Gewoonlgk verdeelt men ze in drie zulke tijdperken. Het eerste loopt van de groote volksverhuizing of den val van het West-Eomeinsche Eijk tot aan Karei de Groote; daarin zien wij den strijd tusschen de Bomeinsche en Germaansche elementen nog voortduren. In den Staat verheft zich het Keizerschap en tevens het leenregt met eene trotsche aristocratie, die zoowel in verzet komt tegen het gezag van Keizers en Koningen als tegen de vrijheid des volks. In de Kerk ontwaren wij de opkomst der hiërarchie en het streven van deze om zich van de wereldheerschappg meester te maken. In het tweede tgdperk, zich uitstrekkende tot aan de 13de eeuw, zien wij de opkomst der steden, een belangrgk element naast den leen-adel en veelal een steun voor de Vorsten. Er ontstond een zeker evenwigt van magt tusschen het Koningschap, de aristocratie en het volk, schoon dit laatste nagenoeg uitsluitend vertegenwoordigd werd door de stadbewoners. In de Kerk is dit een tijdperk van ongemeenen luister voor de hiërarchie, welke zich echter vergeefs inspant om de oppermagt te verkrijgen, terwijl zij zich beijvert om op het gebied des geloofs elke vrije uiting met geweld te bedwingen. De toenemende beschaving heeft een gunstigen invloed op de aristocratie, welke niet meer onverschillig blijft voor taal en nationale dichtkunst, en daarin door de burgerij wordt nagevolgd.

Ook ontwaakt in dit tijdperk de beeldende kunst, zoowel in Italië als in Duitschland, terwjjl de geschiedenis beoefenaars vindt. Het gebrekkigst echter is de wijsbegeerte, die, aan scholastieke vormen gebonden, weinig aantrekkelijks heeft. In het derde tijdperk, van het einde der 13de tot aan dat der 15de of tot den aanvang der 16de eeuw, ontwikkelen zich de op standenverdeeling rustende staatsvormen meer en meer. In Frankrijk ontstaat een autocratisch koningschap, en in het algemeen daalt de invloed van den leen-adel, terwijl die van den burgerstand aanmerkelijk klimt. De ontdekking van het buskruid, van den waterweg naar Oost-Indië, de uitvinding der boekdrukkunst en de ontdekking van Amerika dragen daartoe niet weinig bij.

In de Kerk roepen de misbruiken der hiërarchie eene krachtige oppositie te voorschijn, die somtijds uitgaat van de Kerk zelve en somtijds ook van verlichte mannen, die met den naain van ketters worden bestempeld. Zóó verdwijnen tegen het einde van dit tijdperk de eigenaardige kenmerken der middeneeuwen meer en meer. Zoowel de magt der hiërarchie als die van het Keizerschap was verdwenen, — de leen-adel moest de vlag strijken voor den krachtigen, nijveren, welvarenden burgerstand, — en een nieuw tijdperk begon. Van het Oosten vermelden wij nog, dat dit land geene dergelijke middeneeuwen heeft gehad als ons werelddeel, al is het ook, dat de Mohammedaansche godsdienst en de Arabische letterkunde aan dat tijdperk eene eigenaardige kleur geven.