Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Tollens

betekenis & definitie

Tollens (Hendrik Fredrik), een Nederlandsch dichter en een afstammeling van het Vlaamsche riddergeslacht Tollin, werd geboren te Rotterdam den 24sten September 1780. Aanvankelijk opgevoed bij een bloedverwant te Amsterdam, vertoefde hij van zijn 10de tot zijn 15de jaar op eene kostschool te Elten en werd daarna in de ouderlijke woning te Rotterdam opgeleid in het vaderlijk bedrijf, een handel in droogerijen en verwstoffen.

Weldra kwam hij in aanraking met de voorstanders der vrijheidlievende begrippen van dien tijd en legde zich met ijver toe op de dichtkunst. Doch eerst in 1797 bezorgde de kunstlievende boekhandelaar Uylenbroek hem de noodige leiding, waarna de jeugdige Tollens zich oefende in de Engelsche en Hoogduitsche talen en menig dichtstuk uit den vreemde in het Nederlandsch overbragt.

Weldra verscheen zijne „Proeve van sentimenteele geschriften en gedichten (1800)”, — voorts: „Proeve van minnezangen en idyllen (1805, 3 stukjes)”, ontstaan uit zijne liefde jegens Gerbranda Catharina Rivier, met welke zij zich in 1800 door den band des huwelijks vereenigde. Zijne „Dichtlievende mengeling (1802)” en het „Tuiltje van geurige dichtbloemen, op Franschen bodem geplukt (1803)” vonden grooten bijval en deden veel van hem verwachten.

Bij het beantwoorden van de prijsvraag der Bataafsche Maatschappij, die een „Lofdicht op Hugo de Groot” verlangde, verwierf Loots de gouden en Tollens de zilveren medaille, en voor het dichtstuk: „Op den dood van Egmond en Hoorne” verkreeg omgekeerd Tollens het goud en Loots het zilver. Hooge lof werd voorts toegekend aan zijn keurig gedicht: „Aan een gevallen meisje”, waarna zijne „Gedichten” in 3 deelen, waarvan in 1808 het eerste deel verscheen, reeds in 1822 voor de vierde maal werden uitgegeven, waarop de vijfde druk in 1831 en de zesde in 1863 werd ter perse gelegd.

Het volkslied: „Wien Neêrlandsch bloed” deed zijn naam door geheel het Vaderland weergalmen, en in 1819 werd zijn gedicht: „De overwintering op Nova Zembla” door de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen bekroond en van alle kanten toegejuicht.

Met van der Palm nam hij deel aan het Iijkfeest van Borger en aan de verheerlijking van het vierde eeuwfeest van de uitvinding der boekdrukkunst. Inmiddels verschenen zijne „Nieuwe gedichten (1821 en 1828, 2 dln)”, gevolgd door „Verstrooide gedichten (1840)”, — en deze wederom door „Laatste gedichten (1848 en 1853, 2 dln)”. Voorts dichtte hij onderscheidene gelegenheidstukjes en schitterde daarenboven vooral door zijne vertalingen, namelijk: door de „Romancen, balladen en legenden (1820; 2 dln)”, — de „Liedjes van Claudius (1832)” en de „Dichtbloemen bij de naburen geplukt (1839)”.

Zijn laatste bundel was getiteld: „Kinderlijke dichtstukjes (1856)”, uitgegeven met een weldadig doel. Eene uitgave zijner gezamenlijke gedichten verscheen in 1855—1857 in 11 deelen, doch de dichter overleed bij het verbeteren van blad 9 van het tiende deel op den 31sten October 1856 te Rijswijk, waar hij zich in 1846 gevestigd had. Later werd eene volks-uitgave van zijne gedichten bezorgd, en in het park te Rotterdam verrees een marmeren standbeeld ter zijner eere.

Zijne gedichten onderscheiden zich niet zoozeer door eene hooge vlugt of door stoutheid van denkbeelden, als door eenvoudigheid en door een godsdienstigen, vaderlandlievenden geest. De muze van Tollens beweegt zich het liefst en het bevalligst in den huiselijken kring of verheerlijkt, zoo zij zich daar buiten waagt, een loffelijk bedrijf uit de geschiedenis des Vaderlands.

< >