Onder dezen naam vermelden wij:
Johann Ludwig Tieck, een dichter der romantische school en geboren te Berlijn den 31sten Mei 1773. Hij studeerde te Halle, Göttingen en Erlangen in de geschiedenis en in de oude en nieuwe letteren en keerde in 1794 terug naar Berlijn, waar hij aanstonds als schrijver optrad met de verhalen en romans: „Peter Lebrecht, eine Geschichte ohne Abenteuerlichkeiten (1795, 2 dln)”, — „William Lovell (1795—1796, 3 dln)”, — en „Abdallah (1796)”, waarop hij, zich volkomen aan de romantiek aansluitend, zijne sprookjes: „Volksmärchen von Peter Lebrecht (1797, 3 dln)” in het licht gaf. Nadat hij in 1798 te Hamburg met eene dochter van den predikant Alberti gehuwd was, vertoefde hij in 1799—1800 te Jena, waar hij vriendschappelijke betrekkingen aanknoopte met de gebroeders Schlegel, met Hardenberg (Novalis), Brentano, Fichte en Schelling en ook Göthe en Schiller leerde kennen. In 1801 vestigde hij zich met Friedrich von Schlegel te Dresden, en sedert 1803 woonde hij bij afwisseling te Berlijn en op Ziebingen, het landgoed van graaf Finkenstein bij Frankfort aan de Oder. Derwaarts begaf hij zich ook, toen hij van eene reis naar Italië terugkeerde, werwaarts hij getrokken was, om oud-Duitsche handschriften op het Vaticaan te raadplegen. Inmiddels leverde hij: „Prinz Zerbino oder die Reise nach dem guten Geschmack (1799)”, — „Franz Sternbalds Wanderungen (1798)”, — en „Romantische Dichtungen (1799—1800, 2 dln)”, alsmede het treurspel: „Leben und Tod der heilige Genoveva (1820)” en het blijspel: „Kaiser Octavianus (1804)”, — voorts eene vertaling van den „Don Quyote (1799—1804, 4 dln)” en van een aantal twijfelachtige stukken van Shakspere onder den titel: „Altenglisches Theater (1811, 2 dln)”, — eene bewerking van den „Frauendienst” van Ulrich von Lichtenstein, — eene keur van oud-Duitsche dramatische stukken onder den titel van „Deutsches Theater (1817, 2 dln)”, — eene verzameling van sprookjes enz. onder dien van „Phantasus (1812—1817, 3 dln; 2de druk, 1844—1845, 3 dln)”,— en het dramatische sprookje: „Fortunat”. Talrijke sprookjes, zooals: „Der getreue Eckart”, „Die Elfen”, „Der Pokal”, „Der blonde Eckbert” enz., werden met grooten bijval ontvangen. In het oorlogsjaar 1813 bevond zich de dichter te Praag, en na den vrede ondernam hij reizen naar Londen en Parijs, vooral ten behoeve van zijn uitgebreid werk over Shakspere, hetwelk hij niet mogt voltooijen.
In 1818 zeide hij de landelijke eenzaamheid vaarwel en vestigde zich te Dresden, waar hij tal van geschriften opstelde. In weerwil van de groote kloof tusschen de geestesgaven van Tieck en de onbeduidendheid der letteroefenaars te Dresden, slaagde hij er in, door dramatische voorlezingen allengs een kring om zich heen te verzamelen, welke het gezag erkende van zijne beschouwingen op het gebied van kunst. Voorts erlangde hij als dramaturg van den Hofschouwburg een invloed, die zijne tegenstanders en benijders tot onaangename listen en zamenspanningen aanprikkelde. Als dichter bepaalde hij zich sedert zijne komst te Dresden schier uitsluitend bij de novelle, en zijne verzamelde novellen (1852—1854, 12 dln) geven doorslaande blijken van een ongemeen verhalend talent. Voorts schreef hij wezenlijke kunstgewrochten, waarin een dichterlijk vraagstuk door zuiver dichterlijke hulpmiddelen tot oplossing werd gebragt, terwijl hij voorts den weg baande voor die novelle, welke hare inkleeding enkel bezigt om bepaalde meeningen te verkondigen. Tot eerstgemelde soort behooren: „Die Gemälde”, — „Die Reisenden”, — „Der Alte vom Berge”, — „Die Gesellschaft auf dem Lande”, — „Die Verlobung”, — „Musikalische Leiden und Freuden”, — „Des Lebens Ueberflusz” enz., — en tot de tweede: „Der Griechische Kaiser”, — „Der Tod des Dichters”, — en „Der Aufruhr in den Cevennen”. In al die novellen bewonderen wij niet alleen den bevalligen verhaaltrant, maar ook de verscheidenheid van merkwaardige karakters en den diepen zin van het daarin vervatte dichterlijke denkbeeld. Ook in de prozaïsche novellen legde hij zijne uitstekende gave van verhalen aan den dag.
Zijn laatste werk van aanmerkelijken omvang: „Vittoria Accorombona (1840) ontstond onder den invloed van de jongste Fransche romantiek en liet, in weerwil van zijne schitterende kleuren, een pijnlijken indruk achter. Ook in andere opzichten was zijne letterkundige werkzaamheid gedurende zijn verblijf te Dresden van grooten omvang. In 1826 belastte hij zich met de uitgave en voltooijing van de vertaling der werken van Shakspere, door A. W. von Schlegel begonnen, — voorts deed hij de nagelatene werken van von Kleist in het licht verschijnen, gevolgd door de „Gesammelte Werke (1836, 2 dln)” van dien dichter. „Die Insel Felsenburg (1827)”, — „Lenz’ gesammelte Schriften (1828)”, — en „Shakespeare’s Vorschule (1823—1829, 2 dln)” werden van voorredenen en uitmuntende verhandelingen voorzien, terwijl hij daarenboven de „Dramaturgischen Blätter” in het licht gaf. In 1841 riep koning Friedrich Wilhelm IV hem naar Berlijn, waar hij, door ziekelijkheid aan zijne woning geboeid en door den dood van nagenoeg alle bloedverwanten beroofd, wel is waar een eervollen en onbezorgden, maar tevens een eenzamen levensavond doorbragt en den 23sten April 1853 overleed. Zijne „Kritische Schriften” verschenen in 1848 in 2 deelen en zijne „Nachgelassene Schriften” in 1855 desgelijks. De strijdige elementen in dezen schrijver ontwikkelden zich niet alleen door de gestadige worsteling van het rationalismus der 18de eeuw met de mystiek der romantieke rigting, maar ook door menigen toevalligen en voorbijgaanden invloed van buiten, waardoor de zuivere uitvoering van zijne letterkundige ontwerpen doorgaans belemmerd werd.
Christian Friedrich Tieck, een beeldhouwer en een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Berlijn den 14den Augustus 1776, vormde zich onder de leiding van Schadow, voorts te Parijs onder die van David en was sedert 1801 werkzaam te Weenen bij de versiering van het nieuwe kasteel. Onder anderen modelleerde hij het borstbeeld van Göthe, dat hij later voor Walhalla in marmer beitelde. In 1805 vertrok hij met zijn broeder Ludwig naar Italië, waar hij onderscheidene voortreffelijke borstbeelden, o. a. dat van Alexander von Humboldt, leverde. Van 1809—1812 vertoefde hij in Zwitserland en bleef voorts geruimen tijd te München, waar hij de borstbeelden van den Kroonprins, van Schelling, van F. Jacobi en van L. Tieck vervaardigde. Te Carrara, waar hij zich vervolgens ophield, ontstonden de borstbeelden van Lessing, van Erasmus van Rotterdam, van Hugo de Groot, van Herder, van Bürger, van Wallenstein enz., en hij vervaardigde voor madame de Staël een levensgroot standbeeld van Necker.
In 1820 aanvaardde hij de betrekking van professor aan de Académie te Berlijn en werd er lid van den Académischen Senaat, — later directeur van de gaanderij van beeldhouwwerken. Zijne borstbeelden onderscheiden zich door eene eigenaardige opvatting en door eene zorgvuldige bewerking. Voorts vermelden wij van hem: de in 1829 in brons gegoten groepen van paardentemmers op het Koninklijk muséum te Berlijn, — vijftien mythologische Statuëtten voor de studeerkamer der Kroonprinses, — „Niobé en hare kinderen” in den gevel van den nieuwen schouwburg, — het standbeeld van Iffland in de concertzaal van den schouwburg, — het standbeeld van koning Friedrich Wilhelm II te Ruppin, — onderscheidene borstbeelden enz. Zijn laatste kunstgewrocht, een standbeeld van Schinkel, voor den voorhof van het Muséum, bleef onvoltooid. Hij overleed te Berlijn den 14den Mei 1851.