Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Tiedemann

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Dietrich Tiedemann, een Duitsch wijsgeer, geboren den 3den April 1748 te Bremervörde bij Bremen. Hij studeerde te Göttingen, werd in 1776 leeraar aan het Carolinum te Cassel en zag zich in 1786 benoemd tot hoogleeraar in de wijsbegeerte te Marburg, waar hij den 24sten September 1803 overleed. Hij vereenigde eene uitgebreide letterkundige kennis met eene uitmuntende gave van opmerking en met een gekuischten smaak. Ook was hij een der weinige tegenstanders van de wijsbegeerte van Kant. Behalve een aantal belangrijke verhandelingen leverde hij: „System der stoischen Philosophie (1776, 3 dln)”, — „Untersuchungen über den Menschen (1773, 3 dln)”, — „Griechenlands erste Philosophen (1780)”, — „Empirische Psychologie (1804)”, — en „Geist der speculativen Philosophie (1791—1796, 6 dln)”.

Friedrich Tiedemann, een verdienstelijk ontleedkundige, geboren te Cassel den 23sten Augustus 1781 en een zoon van den voorgaande. Hij studeerde te Marburg en legde zich voornamelijk toe op anatomie, physiologie en chemie. Voor zijne verdere vorming bezocht hij vervolgens de hospitalen te Bamberg en te Würzburg, waarna hij in 1804 te Marburg promoveerde en zich aldaar als privaatdocent vestigde. Hier las hij o. a. over de schedelleer van Gall. Hierop begaf hij zich weder naar Würzburg, waar hij zich bepaaldelijk toelegde op de kennis van het zenuwstelsel. Ook bezocht hij er de voorlezingen van Schelling over de natuurlijke wijsbegeerte, die evenwel op zijn realistisch gezind gemoed weinig indruk maakten. Eene reis naar Parijs bragt hem in kennis met Cuvier, Hauy, Geoffroy Saint-Hilaire enz. Door den invloed van Sömmerring zag hij zich in 1806 beroepen als professor in de dier- en ontleedkunde aan de universiteit te Landshut.

Hier onderscheidde hij zich als leeraar en als schrijver door eene ongemeene werkzaamheid. Wij vermelden als vrucht daarvan: zijne „Zoologie (1808—1810, 3 dln)”, — zijne „Anatomie des Fischherzens (1809)”, — en eene door de Fransche Académie bekroonde verhandeling over de anatomie der straaldieren. Hij vermeerderde zijn roem door de „Anatomie der kopflosen Misgeburten (1813)”, alsmede door de „Anatomie und Bildungsgeschichte des Gehirns (1816)”. In 1816 werd hij hoogleeraar te Heidelberg en schreef er: „Physiologie des Menschen (1830—1836, dl 1 en 3)”, — „Das Hirn des Negers verglichen mit dem des Europäers (1837)”, — „Von den Duverneyschen und Bertholinischen Drüsen des Weibes (1840)”, — „Ueber Verengung und Schlieszung der Pulsadern in Krankheiten (1843)”, — en „Von lebenden Würmen und Insekten in den Geruchtsorganen des Menschen (1844)”. Na de omwenteling in Baden in 1848 en 1849, waaraan ook twee van zijne zonen deelgenomen hadden, nam hij in laatstgenoemd jaar zijn ontslag als hoogleeraar, en woonde in afzondering eerst te Frankfort aan de Main en daarna te München, waar hij den 22sten Januarij 1861 overleed. Eene vrucht van zijn ambteloozen tijd was: „Geschichte des Tabacks und ähnlicher Genuszmittel (1854)”, een werk, dat met bijval ontvangen werd.

< >