Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Taal en taalkunde

betekenis & definitie

De taal is uit een physiologisch oogpunt eene zamenvoeging van verschillende klanken, welke van den luchtstroom, die door de keel en de mondholte ruischt, door vormveranderingen der deelen van deze laatste worden voortgebragt. Wij geven dan ook aan die deelen den naam van spraakwerktuigen; tot de actieve behooren het strottenhoofd, het gehemelte, de tong en de lippen, — en tot de passieve de mond- en de neusholte, de tanden enz. Men onderscheidt het overluid spreken en het fluisteren. Het eerste, waarvan wij ons doorgaans bedienen, vooral wanneer wij onze stem tot op eenigen afstand willen doen hooren, is eene verbinding der klanken met het geluid, door het strottenhoofd voortgebragt, waarbij dan eene vernaauwing der stemspleet en eene zekere spanning der stembanden plaats grijpen.

Al de klanken kunnen echter ook zonder versterking van den toon uitgebragt en tot woor den verbonden worden, en dit geschiedt bij het fluisteren. Sommige klanken kunnen in het algemeen niet met strottenhoofdgeluiden verbonden worden en blijven ook bij het luid spreken stom, en van andere kan men zeggen, dat zij moeijelijk met die geluiden te verbinden zijn. Het door den neus spreken ontstaat, wanneer de neusholte onvolkomen van de mondholte wordt afgesloten, zoodat ook eerstgenoemde bij het spreken den klank versterkt. Het heeft vooral plaats bij een gebrekkigen toestand van het harde of zachte gehemelte.

De taal is vervolgens, zonder de beide beteekenissen naauwkeurig te scheiden, eensdeels het spreken of het spraakvermogen, volgens Wilhelm von Humboldt: „de altijddurende poging van ’s menschen geest, om het gearticuleerde geluid tot drager te maken der gedachte”, — anderdeels de som der woorden, welke bij een bepaald volk als hulpmiddel der gedachtenwisseling gebezigd worden of vroeger (ijy de doode talen) gebezigd zijn. De afzonderlijke talen zijn het voortbrengsel van het spraakvermogen of liever van de zucht tot mededeeling. De taal is een niet minder belangrijk element in het maatschappelijk leven dan het regt en de zeden, de godsdienst en de kunst, en wel een zoodanig, dat reeds op de laagste trappen van de ontwikkeling des geestes, bij het kind en bij den onbeschaafden mensch, grooten invloed heeft. Reeds bij de ruwste natuurvolken openbaart zich eene krachtige werkzaamheid der taal, en het leven der taal, dat men bij hen in den natuurlijken toestand kan gadeslaan, heeft er een snel verloop. In het binnenland van Brazilië bijv. heerscht eene zoo groote verscheidenheid van talen, dat hier en daar langs eene rivier ter lengte van slechts 300—500 Ned. mijl 7 tot 8 verschillen talen worden gesproken. Deskundigen verklaren trouwens, dat de Indianen, om het vuur gezeten, er een groot genoegen in scheppen, nieuwe woorden te bedenken, die dan, zoo zij in den smaak vallen, met gejuich begroet en in de taal ingelijfd worden. Daar deze volken in kleine stammen verdeeld zijn, die weinig omgang met elkander hebben, is het natuurlijk, dat hunne talen na korten tpd aanmerkelijk van elkander verschillen. Zendelingen in Midden-Amerika hadden van de taal des volks, waar zij het Christendom verkondigden, met groote zorgvuldigheid een woordenboek aangelegd, doch toen zij na eene afwezigheid van tien jaren derwaarts terugkeerden, merkten zij op, dat de taal van hun woordenboek veranderd en onbruikbaar was.

Een Fransch zendeling uit de 17de eeuw vond bij de Huronen schier in elk dorp eene andere taal. De kleine Melanesische eilanden aan den Stillen Oceaan hebben ieder eene afzonderlijke taal, schoon deze talen allen tot denzelfden stam behooren. Zelfs op de Friesche eilanden der Noordzee heeft de afgezonderde toestand te weeg gebragt, dat op al die eilanden verschillende dialecten heerschen, ja, op sommige eilanden, hoewel zeer klein, kan men verschil van dialect opmerken bij de bewoners van verschillende gedeelten, terwijl ouden van dagen zich uit een vroeger dialect woorden (zelf gehoorde of bij overlevering vernomene) weten te herinneren, die reeds lang verdwenen zijn. Men vindt voorts bp onderscheidene volken een eigenaardig bijgeloof, hetwelk verbiedt, de namen van overledenen uit te spreken, en ook hierdoor verdwijnen vele woorden en worden door andere vervangen. De zendeling Moffat, de schoonvader van Livingstone, vermeldt van de Kaffers, dat bij deze de taal zelfs gedurende het bestaan van één geslacht geheel en al verandert, omdat de ouders zich in het geheel niet met de kinderen bemoeijen, zoodat deze wel genoodzaakt zijn, zelven eene taal te bedenken. De zucht van kinderen om nieuwe woorden te verzinnen, ontwaart men ook bij beschaafde volken; immers zij noemen sommige dieren naar de geluiden, die deze vóórtbrengen. Tevens geven kinderen de voorkeur aan letters, die het gemakkelijkst uitgesproken worden, zoodat zij andere, minder gemakkelijk voorttebrengene daarvoor plaats doen inruimen, terwijl tevens de klankverschuiving (zie aldaar) niet weinig tot de taalvervorming medewerkt.

De verandering in de taal heeft intusschen bij beschaafde volken zeer langzaam plaats. Niet alleen de Nederlanders, maar ook de Duitschers, Engelschen en Franschen lezen en verstaan zonder veel moeite de boeken, die twee of drie eeuwen geleden in hunne taal geschreven zijn. Het Engelsch heeft zich over alle werelddeelen verspreid, zonder eenige verandering te ondergaan. Daarom hebben onderscheidene taalkundigen het gevoelen verkondigd, dat taalvorming en geschiedenis twee verschillende zaken zijn, namelijk dat de ontwikkeling eener taal ophoudt zoodra het volk, dat haar spreekt, een zekeren trap van beschaving bereikt heeft; zij hebben echter slechts in zoover gelijk, dat bij de toenemende beschaving en dus tevens bij de klimmende volkomenheid der taal de veranderlijkkeid van deze vermindert. Tevens vormen het geschreven schrift, de boekdrukkunst en in onzen tijd de verbeterde middelen van verkeer hechte dammen tegen de zucht naar taalvernieuwing. Niettemin is het eene dwaling, eenige taal ter wereld als volmaakt en voor geene wijziging vatbaar te beschouwen. Ook in onze negentiende eeuw is de woordenschat der beschaafde volken aanmerkelijk vergroot door den vooruitgang der natuur- en werktuigkundige wetenschap. Andere woorden hebben in den loop der eeuwen eene geheel andere beteekenis gekregen; het woord slecht bijv., dat te voren de beteekenis had van eenvoudig of effen (vandaar slechten), heeft thans die van hoos.

Maar niet alleen de woordenschat, maar ook de taalkundige vormen en de zinbouw veranderen. De geschiedenis der taal wijst bijv. aan, dat de Germaansche talen in de jongste 14 eeuwen zoodanig veranderd zijn, dat zij, die ze heden ten dage gebruiken, de taal hunner voorvaderen, namelijk het Gothisch van Ulphilas, als eene nieuwe taal moeten aanleeren, terwijl tevens de vergelijkende taalstudie aanwijst, dat vroeger het Gothisch met het Sanskriet en de overige Indo-Germaansche talen uit dezelfde bron gevloeid is. In het algemeen is door de taalstudie gebleken, dat voor de verandering van klanken, woorden en vormen geene grens bestaat, en dat dikwijls talen, die, oppervlakkig beschouwd, geenerlei overeenkomst hebben, door eene reeks van overgangen tot dezelfde oorspronkelijke taal kunnen worden teruggebragt. De vraag ligt dan ook voor de hand, of alle talen uit éénzelfde taal zijn gesproten? Men heeft hierop te voren, inzonderheid op grond der Gewijde Schrift, veelal toestemmend beantwoord, doch de hedendaagsche wetenschap is van een tegenovergesteld gevoelen. Hoewel iedere taal vatbaar is voor aanmerkelijke wijzigingen, verschillen toch de Indo-Germaansche en de Semitische of de Zuid-Afrikaansche te veel, om daaraan een gemeensehappelijken oorsprong toe te kennen. Alle pogingen, om de oorspronkelijke eenheid der talen te bewijzen, hebben schipbreuk geleden, weshalve men dient aan te nemen, dat er eene reeks van oorspronkelijke talen heeft bestaan, gelijk trouwens in onzen tijd de ethnologen het geslacht mensch in onderscheidene zelfstandige rassen verdeelen.

Alzoo is de vraag naar den oorsprong der taal, welke reeds Plato en Aristóteles, Epicurus en de Stoïcijnen bezig hield en de Grieksche en Romeinsche taalbeoefenaars in twee partijen verdeelde, terwijl zij later met een zeer wraakbaar beroep op den Bijbel, die de uitvinding der taal aan Adam toekent, met eene verwijzing naar haren bovennatuurlijken oorsprong beantwoord werd, thans vervangen door de vraag naar het ontstaan van die onderscheidene talen, welke heden ten dage als de oorspronkelijke worden aangemerkt. Daar deze althans in den beginne uit eene reeks van éénlettergrepige wortels bestonden, die de eenvoudigste begrippen en voorstellingen uitdrukten, zoo is het duidelijk, dat de talen uit zeer geringe beginselen zich tot hare tegenwoordige volkomenheid hebben ontwikkeld. Hoe de gesteldheid der taal was bij hare aanvankelijke wording, kan men onmogelijk bepalen. Ook zijn de gevoelens daaromtrent zeer verdeeld; sommigen, zooals W. van Humboldt, Max Müller, Steinthal enz., beweren, dat bij de eerste menschen onwillekeurig bepaalde klanken in verband werden gebragt met bepaalde begrippen en voorstellingen (nativismus), terwijl anderen, zooals Whitney, Geiger, Bleek, Marty, Madvig enz., uitgaande van de hedendaagsche wederkeerige onafhankelijkheid van klanken en denkbeelden, een dergelijk mechanisch verband van die beide verwerpen (empirismus). Inmiddels hebben in den jongsten tijd de uitstekendste voorstanders van het nativismus zich tot het empirismus bekeerd. Trouwens het volgt uit de onbeperkte veranderlijkheid der taal in den mond des volks, dat zij onmogelijk iets aangeborens kan wezen. In het algemeen is het bij alle gissingen omtrent den oorsprong der talen volstrekt noodig, zich te plaatsen op het gebied der feiten, welke het leven der taal gedurende hare geschiedkundige ontwikkeling aanbiedt. Daarbij dient men de volgende stellingen vast te houden, welke evenzeer op den aard als op den oorsprong der taal betrekking hebben: Taal en rede zijn geenszins dezelfde zaken, al is beider wederkeerige invloed boven allen twijfel verheven; immers het spreken is binnen veel enger grenzen beperkt dan het denken, daar zelfs de rijkste talen op verre na niet alle denkbeelden kunnen uitdrukken.

Er zijn gedachten en gevoelens, welke men met een enkelen toon of met een enkel gebaar veel juister kan te kennen geven dan met een woord, en vooral bij kinderen en bij levendige personen is de gebarentaal sterk ontwikkeld. De doofstommen, die wel degelijk in het bezit zijn van een redelijk verstand, hebben eene zeer kunstige, voor hen volkomen verstaanbare teekentaal. Onderscheidene stellingen der wiskunde, die men moeijeiijk onder woorden kan brengen, worden door eenige eenvoudige teekens of door éene figuur gemakkelijk bewezen. Muziek en schilderkunst staan als zelfstandige kunsten de dichtkunst ter zijde. Ook de wetten van het denken (de logica) verschillen van die der spraakkunst; de volzin: „De kogel is vierkant” is als volzin onberispelijk, maar logisch verwerpelijk. Er is dus voorzeker van den beginne af een denken zonder spreken geweest, en waarschijnlijk heeft de zucht naar mededeeling en naar gezelligheid, die zelfs bij de lagere dieren, bijv. bij de mieren, aanwezig is, zich bij de eerste menschen op zeer verschillende wijzen geopenbaard. Al spoedig heeft men daartoe geluiden aangewend, daar ook de dieren, bijv. de honden en zelfs vogels, elkander mededeelingen doen door geluiden, terwijl de menschelijke stem die der dieren ver overtreft in buigzaamheid. — Kinderen en weinig ontwikkelde menschen duiden vele voorwerpen aan door het nabootsen van het geluid, hetwelk zij van die voorwerpen hebben vernomen. Deze eenvoudige manier van aanduiding (de onomatopoëtische) was ongetwijfeld in elke oorspronkelijke taal zeer algemeen, hoewel men door de woef-woef-theorie (kinderen noemen een hond woef-woef!) den oorsprong van alle woorden geenszins verklaren kan. — Uitroepingen en kreten (tusschenwerpsels) vervullen zelfs bij volwassene en beschaafde menschen nog altijd eene belangrijke rol, die ongetwijfeld veel grooter was in de kindschheid der taal.

Hierin ligt de oorsprong van de ha-ha- of tusschenwerpsels-theorie. — Alle bekende talen ondergaan eene gestadige vervorming; zelfs worden er geene twee menschen gevonden, die geheel en al dezelfde taal spreken, daar de gesteldheid van ligchaam en geest op het spreken een onmiskenbaren invloed heeft. Inzonderheid veranderen de taalklanken onophoudelijk door het streven, de uitspraak zoo gemakkelijk mogelijk te maken en de inspanning der spieren te verminderen, zoodat de woorden en vormen meer en meer slijten. Ook de beteekenis der woorden verandert en er verdwijnen woorden, terwijl andere het burgerregt erlangen, zooals wij boven hebben opgemerkt. Gedurende de kindschheid eener taal moeten al die omstandigheden te krachtiger werken, naarmate het onderling verkeer der menschen meer beperkt en de mensch alzoo verhinderd was, verandering te brengen in zijne taal. Al was dus de oorspronkelijke voorraad der taalwortels klein en door zeer eenvoudige middelen verkregen, toch kon de taal zich in korten tijd aanmerkelijk verrijken. — Waarschijnlijk bestond er aanvankelijk een groot aantal oorspronkelijke talen, van welke alleen de thans bekende en als oorspronkelijk beschouwde talen overbleven. Er moest een levendig verkeer en daarenboven een zekere trap van beschaving ontstaan, om gelijkheid van taal over een aanmerkelijk grondgebied te scheppen. Het verschil van talen vermindert bp het klimmen der beschaving en het ideaal der toekomst is de zamensmelting van alle talen tot ééne wereldtaal.

Op het naauwst verbonden met de ontwikkeling der taal en daaraan gelijkvormig is de geleidelijke wording van het schrift. In den beginne is dit onafhankelijk van de taal en naast deze geplaatst als één der middelen tot mededeeling, welke ter beschikking zijn gesteld van den mensch. Weldra worden de figuren in overeenstemming gebragt met de woorden, en eindelijk maakt men daarvan teekens, die overeenkomen met de afzonderlijke letterklanken, zoodat het teekenschrift in klankschrift verandert. Op dit gebied zien wij het ideaal in een algemeen alphabet, hetwelk de klanken van alle talen kan teruggeven.

De taalkunde (linguistiek, spraakkunst) is als wetenschap een kind der negentiende eeuw. Immers de grammatiek der Grieken en Romeinen, benevens die der Indiërs en Arabieren, zich slechts uitstrekkend tot ééne of twee talen, was weinig geschikt, aan hare beoefenaars een goed inzigt te geven in den aard en de verwantschap der talen, en van de middeneeuwen af tot zelfs in onzen tijd toe heerschte, als hinderpaal voor eene degelijke taalstudie, het vooroordeel, dat de oorspronkelijke taal der menschheid geene andere was dan het Hebreeuwsch. Eerst de ontdekking van het Sanskriet, de oude heilige taal der Indiërs, tegen het einde der 18de eeuw en van haar verband met de meeste beschaafde talen van Europa gaf aanleiding tot de vergelijkende en alzoo tot eene wetenschappelijke taalkunde, wier levensbeginsel gelegen is in vergelijking. Door de nasporingen van Fr. Schlegel, Bopp en hunne navolgers werd de aandacht gevestigd op den Indo-Germaanschen taalstam, waarna men de hiertoe behoorende taalfamiliën aanwees, namelijk het Indisch, Iranisch, Grieksch, Illyrisch (Albaneesch), Italisch, Keltisch, Germaansch en Slavoonsch-Lettisch, en daarna eene vergelijkende spraakkunst leverde der Indo-Germaansche talen.

Tevens gaven de veelomvattende nasporingen van W. von Humboldt aanleiding tot een belangstellend onderzoek zoowel op het gebied van vreemde talen als op dat van wijsgeerige beschouwing der talen in het algemeen, en de historische taalvorsching van J. Grimm en W. Diez legde de grondslagen voor de methode der geschiedkundige taalbeoefening. Sedert dien tijd heeft men bij de wetenschappelijke taalstudie drie rigtingen gevolgd, namelijk de historische, vergelijkende en wijsgeerige, waarbij wij opmerken, dat het empirisch aanleeren van deze of gene taal buiten het gebied valt der wetenschappelijke taalstudie. De historische taalstudie bepaalt zich bij de geschiedenis van eene bepaalde taal of van eene bepaalde talenfamilie; J. Grimm bijv. heeft in zijne „Deutsche Grammatik” de geschiedenis behandeld der Germaansche talen van hare oudste overblijfselen af (in de Gothische Bijbelvertaling der 4de eeuw) tot op onzen tijd toe en in die behandeling al hare verscheidenheden, zooals: het Duitsch, Nederlandsch, Zweedsch, Engelsch enz., opgenomen, terwijl Diez zich bij de geschiedenis der Romaansche en Miklosich zich bij die der Slawische talen heeft bepaald. Daarentegen bemoeit zich de vergelijkende taalstudie met de aloude ontwikkeling eener taal; zij brengt haar in verband met andere, vermaagschapte talen en zoekt door eene vergelijking der klanken en vormen tot de oorspronkelijke taal te komen, waaruit zij gezamenlijk zijn ontstaan. De wijsgeerige taalstudie eindelijk beantwoordt de algemeene vragen naar den aard, het leven en den oorsprong der taal en naar het verband tusschen de taal en het denken, waarbij zij gebruik maakt van bouwstoffen, door de historische en vergelijkende taalstudie geleverd, alsmede van de psychologie in meer beperkten zin en van de psychologie der volkeren.

Van het meeste belang is de vergelijkende rigting, weshalve met wetenschappelijke taalstudie doorgaans vergelijkende taalstudie bedoeld wordt. Het is haar gelukt, orde te scheppen in den donkeren chaos der talen en de meeste en belangrijkste levende talen onder een klein getal taalstammen te rangschikken, welke vervolgens in taalfamiliën (vaak met onderverdeelingen) worden gesplitst. Zulke taalstammen zijn, behalve de Indo-Germaansche, de Maleisch-Polynésische, de Oeral-Altaïsche enz. Bij elken taalstam, hoe uiteenloopend en talrijk zijne takken ook wezen mogen, onderstelt men het voormalig bestaan eener oorspronkelijke taal, van welke die takken afkomstig zijn. Men geeft aan deze verdeeling der talen den naam van genealogische Massificatie. Zij bevat tevens eene verdeeling der volkeren, welke die talen spreken, en men gewaagt derhalve met het volste regt van een Indo-Germaanschen volksstam. Men kan zelfs op grond der vergelijkende taalstudie beweren, dat die volksstam in Midden-Azië gewoond, een vrij hoogen trap van beschaving bereikt en zich daarna in twee takken verdeeld heeft, namelijk in een zuidelijken tak, die in Azië bleef, en in een noordelijken, die naar Europa trok. In het algemeen is de vergelijkende taalstudie de beste leidsvrouw bij alle nasporingen, welke betrekking hebben op de vroegste geschiedenis van het menschelijk geslacht, daar zij niet alleen de langverdwenen taal der hiëroglyphen, het spijkerschrift en andere raadselachtige gedenkteekens der oudheid ontcijfert, maar ook een verrassend licht werpt op de geschiedenis van de taal en alzoo ook van de beschaving in tijdperken, welke aan die der geschiedenis zijn voorafgegaan.

Behalve op grond van hare afkomst heeft men de talen ook wel verdeeld naar haren grammatischen bouw, en men gaf daaraan den naam van morphologische klassificatie. Deze omvat drie soorten, de éénlettergrepige, de zamenkoppelings- en de verbuigingstalen. Die der eerste soort (isolérende), zooals het Chineesch, bevatten slechts éénlettergrepige, onveranderlijke wortels, die wel is waar met elkander verbonden kunnen worden, om hunne onderlinge betrekking aan te duiden, maar in den regel hunne zelfstandigheid handhaven. Het onderwerp en voorwerp en in het algemeen de deelen van den volzin worden slechts door hunne plaats onderscheiden. Zamenkoppelingstalen (agglutinérende) zijn zoodanige, die een gedeelte harer wortels, ter aanduiding der onderlinge betrekking, regelmatig bij andere voegen en tevens eerstgenoemde veranderen, terwijl de hoofdwortel, die het begrip van het woord aanwijst, onveranderd blijft. Een onderdeel van deze talrijke klasse vormen de inlijvende talen, welke, zooals bijv. de Amerikaansche, alle afhankelijke of minder gewigtige deelen van den volzin als uitgangen bij den hoofdwortel voegen. Tot de verbuigingstalen eindelijk behooren die, welk in zamenstellingen zoowel den eersten als den tweeden en volgende wortels veranderen kunnen, om verschillende betrekkingen of omstandigheden aan te duiden. Tot deze morphologische klasse, tevens de hoogste, rekent men den Indo-Germaanschen en Semitischen taalstam.

Het morphologisch verschil kan men ook door teekens aanwijzen door de onveranderlijke wortels met groote en de veranderlijke met kleine letters te schrijven. De woorden der éénlettergrepige klasse kunnen dan slechts den vorm A, AB, BA, ABC enz. aannemen, — de klasse der zamenkoppelingstalen daarenboven ook den vorm Ab, Ac, bA enz, — en die der verbuigingstalen de vormen ab, ba, abc enz. Intusschen vindt men in de éénlettergrepige talen reeds voorbeelden van zamenkoppeling en zelfs van verbuiging, zoodat laatstgemelde verdeeling geene aanspraak kan maken op volkomene juistheid. Doch ook andere morphologische rangschikkingen Iijden aan hetzelfde gebrek, zoodat men bovengenoemde klassificatie der talen volgens haren grammatischen bouw zoowel wegens hare eenvoudigheid en duidelijkheid als wegens hare overeenkomst met de geschiedkundige ontwikkeling der taal nog altijd voor de beste houdt. Hoogst waarschijnlijk toch hebben ook de verbuigingstalen, zooals bijv. de Indo-Germaansche, en de zamenkoppelingstalen, zooals bijv. de Oeral-Altaïsche, aanvankelijk bestaan uit éénlettergrepige, onveranderlijke wortels. De vooruitgang tot het beginsel der zamenkoppeling en der buiging geschiedde vermoedelijk evenals heden ten dage, zoodat uit de bijeenvoeging van twee woorden allengs blijvende zamengestelde woorden ontstonden, die ten slotte door afslijting van den vorm en verduistering hunner oorspronkelijke beteekenis het voorkomen van enkelvoudige wortels erlangden.

De taalstudie volgt eene gestreng empirische inductieve methode, die hare gevolgtrekkingen opmaakt uit naauwkeurige en zorgvuldige waarnemingen en ieder voorkomend vraagstuk in al zijne bijzonderheden ontleedt. Wegens deze exacte methode heeft men haar niet ten onregte met de natuurkundige wetenschappen vergeleken; doch het is verkeerd, haar tot deze te rekenen, daar haar onderwerp, de taal, als een gewrocht van ’s menschen werkzaamheid, haar eene plaats aanwijst onder de geschiedkundige wetenschappen, waarmede zij van ouds op het naauwst verbonden was. Het meest is zij vermaagschapt met de letterkunde (philologie). Voor de philosophie en psychologie is wijders de vraag naar de betrekking tusschen de rede en de taal, voor de ethnologie de genealogische klassificatie der talen van groot belang. Intusschen bestaat er ook verband tusschen de taalstudie en de natuurkunde door de klankleer, welke eene naauwkeurige waarneming eischt der physiologische en physische voorwaarden, onder welke de taalklanken ontstaan.

De verdeeling der taalkundige wetenschap berust op de hoofdbestanddeelen der taal. De klankleer houdt zich bezig met de klanken, hunne rangschikking, den overgang van den eenen klank tot den anderen gedurende de ontwikkeling der taal, het verdwijnen van bestaande en het ontstaan van nieuwe klanken. Eene naauwkeurige waarneming der klanken, als de elementen, waaruit de taal is zamengesteld, vormt den hechten grondslag der moderne taalstudie. De woordvorming vestigt het oog op de zamenvoeging van wortels en van andere grammaticale elementen tot stammen en op de afleiding of de etymologie der woorden. De verbuigingsleer bepaalt zich bij de verbuiging en vervoeging, dat is bij de toevoeging van grammaticale elementen tot de stammen, waardoor deze den vorm van zelfstandige naamwoorden of van werkwoorden verkrijgen. De syntaxis beschouwt de zamenvoeging der woorden tot volzinnen, alsmede den invloed der volzinnen op het gebruik der afzonderlijke woorden. Deze verdeeling der taalkunde heeft intusschen alleen plaats bij de meest ontwikkelde talen, bij welke tevens de vergelijkende en historische taalstudie de beste vruchten hebben gedragen. Inzonderheid heeft de klankleer en met hare hulp ook de leer der woordvorming en die der woordafleiding, te voren het gebied der avontuurtijkste gissingen, op Indo-Germaansch gebied groote vorderingen gemaakt, welke voorts een gunstigen invloed hebben op de letterkunde en op de geschiedenis.

Het aanleeren eener taal, het zich toeëigenen der kunst om haar zonder fouten te schrijven en te spreken, wordt bevorderd door de spraakkunst. Daarin worden de verschillende soorten van woorden (de zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden, de werkwoorden enz.), ook deelen der rede genaamd, regelmatig behandeld met aanwijzing van hare vormveranderingen (verbuigingen en vervoegingen), terwijl eindelijk in de woordvoeging de vorming der volzinnen wordt aangewezen. De eigenaardige wijze, waarop iemand in eene taal zijne denkbeelden uitdrukt, vormt den stijl (zie aldaar).