Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Southey

betekenis & definitie

Southey (Robert), een verdienstelijk Engelsch dichter en geschiedschrijver, geboren den 12den Augustus 1774 te Bristol, was de zoon van een lakenkooper, bezocht de Westminsterschool, maar moest deze na een vierjarig verblijf verlaten wegens een artikel over de ligchamelijke tuchtiging in de Engelsche scholen, hetwelk hij in het door hem gestichte tijdschrift: „Flagellant" geplaatst had (1792). In het volgende jaar vertrok hij naar Oxford, om aldaar in de theologie te gaan studéren, maar zijne godsdienstige overtuiging belette hem, in dienst der Kerk te treden.

Na het verschijnen der „Pantisocracy” van Coleridge koos hij de letterkundige loopbaan. Een bundeltje gedichten (1794) bragt hem echter noch roem noch voordeel; daarentegen ontving hij voor zijn episch gedicht: „Joan of Arc” een honorarium van 50 pond sterling. Voorts poogde hij door voorlezingen over geschiedenis te Bristol in zijn onderhoud te voorzien, totdat hij in 1795, door nood gedrongen, naar de woning zijner moeder terugkeerde.

In November van dat jaar vergezelde hij zijn oom naar Lissabon, nadat hij in den ochtend van zijn vertrek een geheim huwelijk had aangegaan met miss Fricker. Na verloop van zes maanden keerde hij terug en wijdde zich nu met inspanning aan letterkundigen arbeid, hierin volhardende zoolang de krachten van ligchaam en geest zulks veroorloofden.

In 1802 werd hij secretaris van Carry, kanselier der schatkist in Ierland, gedroeg zich in die betrekking als een ultra-tory, legde na een jaar zijn ambt neder en begaf zich naar Greta bij Keswick in Cumberland, waar hij zich wederom met letterkundigen arbeid bezig hield. Hij leverde niet minder dan 109 deelen en daarenboven 52 opstellen in verschillende tijdschriften.

Reeds in 1801 was zijn episch gedicht: „Thalaba, the destroyer", een Arabisch verhaal vol Oosterschen gloed, maar tevens vol Oostersche ongerijmdheden in het licht verschenen. In 1804 volgden: de „Metrical tales”, — in 1805: „Madoc" en in 1810: „The curse of Kehama", de bewerking eener Hindoe-sage. In 1813 zag hij zich benoemd tot Hofpoëet (poet laureate) en verheerlijkte in die betrekking in zijn gezwollen „Carmen triumphale” de overwinningen van Wellington, terwijl hij voorts oden schreef ter eere van den Prins-regent en van de Verbondene Monarchen.

Zijn „Vision of judgement (1821)” werd door Byron, in dat gedicht het hoofd van de school des Satans genoemd, meedoogenloos gegeeseld. De laatste groote gedichten van Southey waren: „A tale of Paraguay (1825)", — en „The pilgrim of Compostella (1822)”. Het onvoltooid verhaal: „Oliver Newman" verscheen eerst na zijn dood (1846).

In 1835 schonk de regéring hem ten tijde van R. Peel een jaargeld van 300 pond sterling. In 1839 vernietigde eene verlamming zijne bewustheid, en hij overleed den 21sten Maart 1843. Zijne dichterlijke werken, die ook nog het treurspel: „Wat Tyler” en onderscheidene lierdichten bevatten, zijn in 1820 in 14, in 1854 in 10 deelen en ook nog in 1863 uitgegeven. Zij onderscheiden zich door eene rijke verbeelding, door geestigheid en gevoel, maar tevens door gemis van diepte.

Merkwaardiger dan de gedichten van Southey zijn de door hem vervaardigde levensbeschrijvingen, vooral zijn „Life of Nelson (1813, 2 dln; nieuwe druk 1876)”, — voorts: de „Lives of British admirals” en „Life of Wesley (1820; nieuwe druk, 1864)”. Voorts schreef hij eene „History of Brazil (1810—1819, 3 dln)” en „History of the Peninsular war (1823—1828)”, — wijders: „The book of the church (1824, 2 dln)”, „Sir Thomas More, or colloquies on the progress and prospect of society (1820, 2 dln)”, — „The doctor (1812, 5 dln)”, enz.

< >