Schiller (Johann Christoph Friedrich von), de voortreffelijkste en meest gevierde Duitsche dichter, geboren den 10den November 1759 in Marbach aan de Neckar, terwijl zijn vader, te voren heelmeester aldaar, zich als luitenant in Würtembergsche dienst bevond, ontving het eerste onderrigt te Lorch van den godsdienstleeraar Moser, bezocht vervolgens de school te Ludwigsburg en werd in 1776 kweekeling der Karelsschool, door hertog Karel van Würtemberg in de nabijheid van zijn buitenverblijf Solitude gesticht. Deze half militaire, half wetenschappelijke inrigting van onderwijs was zeer bevorderlijk voor zijne algemeene ontwikkeling, hoewel hij zich onmogelijk vereenigen kon met de gestrenge vormen, waaraan de leerlingen gebonden waren. Daar reeds werd de neiging tot de dichtkunst bij hem aangekweekt door den „Messias” van Klopstock, zoodat hij het plan ontwierp voor een heldendicht, dat den titel van „Moses” zou dragen. Nog krachtiger werkten op zijn geest de dramatische voortbrengselen der „Sturmund Drangperiode”, zooals „Julius von Tarent” van Leisewitz, — „Ugolino” van Gerstenberg, — de eerste drama’s van Klinger, — en „Götz von Berlichingen” van Göthe.
Hij las zijne medeleerlingen tooneelen voor uit een drama: „Der Student von Nassau” en uit een treurspel: „Cosmus von Medici”. Op zijne rigting hadden voorts Plutarchus en J. J. Rousseau grooten invloed. De eerste zuiverde zijn smaak door een realistische karakterteekening, en de tweede vervulde hem met geestdrift voor de natuur en voor de vrijheid. De Karelsschool werd in 1775 naar Stuttgart verplaatst, en hier verwisselde Schiller de studie der regtsgeleerdheid met die der geneeskunde. Intusschen hield hij zich hoofdzakelijk bezig met de dichtkunst; in 1776 en later verschenen leerdichten van zijne hand in het „Schwabische Magazin”, en in 1777—1778 maakte hij een aanvang met het bewerken van „Die Räuber”. Nu verlangde hij de school te verlaten, maar zijne in 1779 ingediende verhandeling: „Philosophie der Physiologie” wekte de opmerkzaamheid van hertog Karel, die bevel gaf, dat de al te opgewonden leerling nog een jaar de lessen moest bijwonen. Hierin ligt de reden van de later min aangename verhouding van Schiller tot genoemden Vorst. Gedurende dat jaar voltooide hij „Die Räuber” en ontmoette voor de eerste maal hertog Karel August en Göthe.
In December 1780 kon hij, na inlevering van twee proefschriften, de school verlaten en zag zich als officier van gezondheid geplaatst bij het regiment grenadiers van generaal Augé met eene schrale maandelijksche toelage van 18 gulden. Hij belastte zich alzoo met de redactie van een klein tijdschrift en zocht een uitgever voor „Die Räuber”, doch daar zijne pogingen vruchteloos waren, moest hij tot eene uitgave op eigen kosten besluiten. Dit drama verscheen in 1781, en weldra zag hij zich uitgenoodigd, dit stuk geschikt te maken voor het tooneel, waarna het in 1782 te Manheim werd opgevoerd. Nu vatte hij het voornemen op, zich bepaaldelijk aan de dramatische dichtkunst te wijden en zoo mogelijk eene betrekking te erlangen aan den schouwburg te Manheim. Hij zette zich dan ook aan het werk, om het treurspel „Fiésco oder die Verschwörung zu Genua” te schrijven, en gaf tevens op eigen kosten een bundel verzen in het licht. Toch verzamelden zich donkere wolken boven zijn hoofd, daar de Hertog hem verbood, ooit weder tooneelspelen te schrijven. Zijn verzoek tot intrekking van dit verbod bleef zonder gevolg, doch daardoor kwam ook zijn plan tot rijpheid, zich door de vlugt aan eene zoo verregaande dwingelandij te onttrekken. Den 17den September 1782 verliet hij met zijn getrouwen vriend Streicher de hoofdstad van Würtemberg en bereikte twee dagen daarna Manheim. „Fiésco” was nagenoeg voltooid, en op dat stuk had hij zijn hoop gevestigd.
Deze echter bleek ijdel te wezen, daar het aan de acteurs, onder welke zich Iffland, Beil en Beck bevonden, volstrekt niet beviel. Dalberg was afwezig en gaf gastrollen te Stuttgart, en op de vraag van Schiller, hoe men er oordeelde over zijne heimelijke verhuizing, verscheen geen gunstig antwoord. Ook op een verzoek om vergiffenis en om vrije beweging op letterkundig gebied, kwam geen voldoend bescheid. Schiller gevoelde zich derhalve te Mauheim niet veilig en vertrok den 30sten September met Streicher naar Frankfort, waar hij in de voorstad Sachsenhausen in eene eenvoudige herberg zijn intrek nam. Vandaar schreef hij aan Dalberg, maakte hem bekend met zijne benarde omstandigheden en vroeg eenig voorschot op zijn „Fiésco”. De régisseur van den schouwburg echter wees dat verzoek van de hand en verklaarde dat gemeld stuk ongeschikt was voor het tooneel. Daar de moeder van Streicher eenig geld overzond, konden de beide vienden hunne herberg verlaten, waarop zij in de nabijheid van Manheim, in een ellendigen kroeg van het dorp Oggersheim, een zevental treurige weken doorbragten. Hier ontwierp Schiller het plan tot het burgerlijke treurspel: „Luise Millerin” „(later „Kabale und Liebe”)” en leverde eene omwerking van „Fiésco”, welke nogmaals door het schouwburgbestuur te Manheim werd afgekeurd.
Daarna begaf Schiller zich op uitnoodiging van mevrouw von Wolzogen naar een aan haar toebehoorend buitenverblijf te Bauerbach bij Meiningen. „Fiésco” was inmiddels door den boekhandelaar Schwan te Manheim met 11 louis d’or betaald en in het licht gezonden. Het vond, hoe voortreffelijk ook, bij de opvoering te Manheim weinig bijval, doch veel meer te Berlijn en te Frankfort. Gedurende den winter van 1782—1783 werd „Luise Millerin” voltooid, en in Maart daaraanvolgende maakte Schiller een aanvang met „Don Carlos”. De vriendschappelijke omgang met Reinwald, bibliothecaris te Meiningen, schonk hem voorts in zijne eenzaamheid een onschatbaar genot. In laatstgenoemde maand verscheen een brief van Dalberg, waarin verzekerd werd, dat men te Stuttgart van alle vervolging van Schiller afzag, alsmede dat hij eene nadere betrekking van den dichter met den schouwburg te Manheim wenschelijk achtte. Dientengevolge keerde Schiller in 1783 naar Manheim terug en werd er tot schouwburgdichter benoemd. In Januarij 1784 werd er „Fiésco”, in Maart „Kabale und Liebe” vertoond en uitbundig toegejuicht. Dit gaf hem moed, en zijne opneming in het door den Keurvorst beschermde „Kurpfälzische Deutsche Gesellschaft” beschouwde hij als eene belangrijke schrede tot zijne vestiging in de maatschappij.
Bij die opneming las hij de verhandeling voor: „Was kann eine gute stehende Schaubühne wirken?” onder een gewijzigden titel bij zijne verzamelde werken geplaatst. Hij ontwikkelde daarin het denkbeeld, dat de schouwburg eene dergelijke taak heeft als de godsdienst, namelijk de opleiding der menschheid tot hoogere volkomenheid. Hij wilde dat denkbeeld aanschouwelijk voorstellen in den „Don Carlos”, het eerste stuk, door hem in gebonden stijl geschreven. Het werd met kalmte bewerkt, omdat de dichter veel tijd besteedde aan zijn omgang met de begaafde Charlotte von Kalb. Toch kon deze zijn hart niet boeijen, daar reeds in den winter van 1784—1785 eene innige toegenegenheid bij hem ontwaakte voor de schoone dochter van den boekhandelaar Schwan te Manheim, die vervolgens zijne echtgenoote werd. Voorts erlangde hij de vergunning, het eerste bedrijf van zijn „Don Carlos” voor te lezen aan het Hof te Darmstadt, waarna Karel August van Weimar hem den titel schonk van Saksisch hofraad. Daardoor verkreeg de vlugteling een nieuw vaderland, en zijne geestkracht openbaarde zich in zijn verzet tegen Dalberg, die ’s dichters tijdschrift: „Thalia” als loftrompet voor den schouwburg te Manheim wilde misbruiken. Hierdoor evenwel werd het verblijf te Manheim voor Schiller minder aangenaam, zoodat hij vurig verlangde die stad vaarwel te zeggen.
Reeds in Junij 1784 had hij brieven ontvangen van jeugdige geleerden en bewonderaars uit Leipzig, weshalve hij het besluit nam, zich derwaarts te begeven en de studie der regten weder op te vatten. Dáár zorgde Körner voor zijne stoffelijke behoeften. Gedurende de zomermaanden van 1785 vertoefde hij te Gohlis bij Leipzig en gevoelde zich zóó gelukkig, dat hij het heerlijke lied; „An die Freude” dichtte. Körner, als oberkonsistorialrath naar Dresden vertrokken, bereidde aldaar aan Schiller tot 1787 een aangenaam verblijf, en laatstgenoemde rekende steeds de „jaren te Dresden” onder de aangenaamste van zijn leven. Hij voltooide er zijn „Don Carlos, ontwierp er het tooneelspel: „Der Menschenfeind”, schreef er den onvoltooiden roman: „Der Geisterseher” en zag het aantal lezers van zijn tijdschrift: „Thalia” bij den dag toenemen. Een en ander bezorgde den dichter opgeruimdheid en levensgenot. Met Körner schreef hij aesthetische en wijsgeerige bespiegelingen („Briefe des Julius und Raphael”), die in gemeld tijdschrift werden opgenomen. Daarenboven verdiepte hij zich in geschiedkundige nasporingen, en zijne geschriften over den Opstand in de Nederlanden en over den Dertigjarigen oorlog, hoewel later opgesteld, waren daarvan de vrucht.
In zijn „Don Carlos” verhief hij zich ver boven zijne vroegere kunstgewrochten, en de markies von Posa vertegenwoordigt daarin den adel des gemoeds en de vurige vrijheidsmin des dichters. Ook te Dresden was intusschen zijn gevoelig hart aan groote gevaren blootgesteld; de bevallige jonkvrouw von Arnim had hem zoozeer gekluisterd, dat hij zich in Julij 1787 met moeite uit Dresden losrukte. Hij begaf zich naar Weirnar. Göthe was in Italië, maar hij werd door Wieland, Herder, de hertogin Amalia, Einsiedel, Knebel en anderen met opene armen ontvangen. Toch vond hij er weinig vermaak, — vooral omdat zijn titel van raad hem velerlei verpligtingen oplegde. Een uitstap naar Jena bragt hem in kennis met een aantal uitstekende geleerden aldaar. Vooral genoot hij voorts te Weimar den omgang met Charlotte von Kalb, en deze laatste had zelfs plan, van haren echtgenoot te scheiden en zich met Schiller te verbinden. Het werd echter verhinderd door eene tijdelijke oneenigheid tusschen den vriend en zijne vriendin, i welke intusschen later werd uit den weg geruimd.
Een togt naar Bauerbach in November 1787 bragt hem weder bij zijne moederlijke vriendin, mevrouw von Wolzogen, met wier zoon hij op de terugreis te Rudolstadt logeerde bij de weduwe van den kamerheer von Lengefeld, welke hij met 'hare begaafde en bevallige dochters Karoline en Lotte reeds 1784 te Manheim had ontmoet. Het verblijf in dezen beschaafden kring werkte weldadig op zijn gemoed, en het afscheid viel hem zwaar. Lotte von Lengefeld vertoefde in 1788 eenigen tijd te Weimar, en toen reeds gevoelde Schiller zich aangetrokken door zijne „jeugdige vriendin”. In Mei vestigde hij zich in het bij Rudolstadt gelegene dorp Volkstedt, waar de beide zusters eene bevallige woning voor hem gehuurd hadden. Inmiddels had hij een aanvang gemaakt met het bewerken van het eerste deel zijner „Geschichte des Abfalls der Niederlande”, en schepte groot behagen in het beoefenen der historie, schoon hij wel wist, dat hij op dit gebied geen académisch geleerde zou worden. De poëzij werd echter volstrekt niet verwaarloosd; in Maart 1788 schreef hij zijne „Götter Griechenlands”, en de redactie van „Thalia”, alsmede de medewerking aan den „Merkur” van Wieland namen een groot gedeelte van zijn tijd in beslag. Te Volkstedt vervaardigde hij zijne voortreffelijke „Briefe über don Carlos” en leverde tevens vertalingen van eenige stukken van Euripides. Den 9den September 1788 had hij te Rudolstadt eene zamenkomst met Göthe, maar gevoelde voor dezen klassiek-gevormden dichter zeer weinig sympathie.
In November keerde hij naar Weimar terug, waar Wieland ten behoeve van den „Merkur” zijne hulp inriep, doch hij liet zijn hart achter te Rudolstadt, zwevende tusschen Karoline en Lotte, hoewel eerstgenoemde inmiddels gehuwd was met von Beulwitz. Den I5den December ontving hij door tusschenkomst van Göthe de aanbieding van een leerstoel in de geschiedenis te Jena. Daaraan evenwel was geene vaste bezoldiging verbonden, zoodat hij tevens op andere wijze in zijn onderhoud zou moeten voorzien. Toch wees hij het aanbod niet van de hand. De winter vloog voorbij onder drukke briefwisseling met zijne vriendinnen te Rudolstadt en met Körner, onder velerlei voorbereidselen voor het hoogleeraarsambt en onder het schrijven van bijdragen voor den „Merkur” en de „Thalia”. In Maart 1789 verscheen het gedicht: „Die Künstler”, waarin het schoone wordt voorgesteld als het zinnebeeld van het ware en goede, terwijl de dichter het einddoel van ’s menschen ontwikkeling aanschouwt in zijne opvoeding tot vrijwillige zedelijkheid. Omstreeks dien tijd koesterde hij het plan, Frederik de Groote tot hoofdpersoon van een heldendicht te kiezen, doch de uitvoering bleef achter. In Mei aanvaardde hij het hoogleeraarsambt met eene redevoering: „Was heiszt und zu welchem Ende studirt man Universalgeschichte?” Werd hij door de studenten met grooten bij val begroet, hij ondervond tevens velerlei ellenden van den bekrompen naijver zijner ambtgenooten.
Hij gevoelde zich echter getroost door zijne gedachtenwisseling met zijne vriendinnen te Rudolstadt en door vlugtige uitstapjes derwaarts. Eerlang vroeg hij hand en hart van Lotte, ontving van hertog Karel August een jaargeld van 200 thaler, en zag zich den 22sten Februarij 1790 in de dorpskerk van Wenigenjena met zijne geliefde in den echt verbonden, en schoon de overvloed niet heerschte in zijne woning, gevoelde hij zich hoogst gelukkig. Hij gaf in dien tijd eene „Sammlung historischen Memoiren” in het licht en bewerkte voor den „Historischen Damenkalender” van Göschen zijne „Geschichte des Dreizigjahrigen Kriegs”. Wijders hield hij voorlezingen over het treurspel en schreef: „Ueber den Grund des Vergnügens an tragischen Gegenständen”, — „Ueber Anmuth und Würde”, — „Ueber pathetische Darstellung” enz. De vreugde van zijn huiselijk leven werd echter sedert het begin van 1791 op eene onaangename wijze verstoord door aanvallen van ziekte. Terwijl Schiller in Januarij met zijne vrouw bij Dalberg te Erfurt vertoefde, werd hij aangetast door eene felle koorts, en toen hij schijnbaar hersteld naar Jena was teruggekeerd, kwam die ongesteldheid met hevigheid terug, die hem eerst tegen het einde van Februarij verliet. Daardoor was zijne borst zoo zwak geworden, dat hij van het houden van academische voorlezingen moest afzien. Te Rudolstadt, waar hij met Lotte de Paaschvacantie sleet, bragt een herhaalde aanval hem aan den oever des doods.
In die dagen legde hij zich met ijver toe op de wijsbegeerte van Kant, terwijl hij te Karlsbad nieuwe krachten zocht voor zijn ligchaam. Zijne ziekelijke omstandigheden werden door geldzorg achtervolgd, en hertog Karel August was niet in staat, hem daarvan te bevrijden. De Deensche dichter Baggesen had in 1791, op het valsch gerucht van Schiller's dood, te Hellebeck op Seeland ter zijner eere een lijkfeest gevierd en hiervan berigt gezonden aan Reinhold te Jena. Van laatstgenoemde vernam hij, dat de dichter nog leefde, maar in zeer benarde omstandigheden verkeerde. Daarop kwam een schrijven van den erfprins von Holstein-Augustenburg en van graaf Schimmelmann, waarin Schiller gedurende 3 jaar een jaargeld van 1000 thaler werd aangeboden, hetwelk laatstgenoemde met erkentelijkheid aannam. Intusschen vestigde de dichter met blijde hoop zijne aandacht op de revolutionaire bewegingen in Frankrijk, maar zag zich eerlang teleurgesteld in zijne verwachtingen. Gedurende het procés van Lodewijk XVI vatte Schiller het voornemen op, een gedenkschrift uittegeven ter gunste van dien Vorst, doch ongesteldheid belette de uitvoering daarvan. In Augustus 1793 bezocht hij volgens een lang gekoesterden wensch het dierbaar vaderland, kwam den 8sten van die maand te Heilbronn en betrok er eene woning.
Ook ging hij naar Solitude en naar Ludwigsburg, en vestigde zich in September in laatstgemelde plaats, om in de nabijheid van zijne te Stuttgart wonende vrienden te zijn. Deze merkten met verbazing op, hoe de opgewonden student, de luchtige regimentsdoctor zich ontwikkeld had tot een verheven en veelomvattend genie. Nadat hertog Karel in October overleden was, betrok Schiller met Lotte en zijn jeugdig zoontje in het voorjaar van 1794 een tuinhuis te Stuttgart. Daar werkte hij aan zijn „Wallenstein”, en dáár modelleerde zijn vriend Dannecker, het prachtig borstbeeld des dichters, hetwelk thans de boekerij te Weimar versiert. Op een togt naar Thüringen knoopte Schiller betrekkingen aan met den boekhandelaar Cotta en vond in dezen een uitgever, die al zijne billijke wenschen met geestdrift vervulde, zoodat er van gebrek geen sprake kon wezen. Den 15de Mei 1794 kwam hij met vrouw en kind weder te Jena, zijne prachtige „Briefe über die ästhetische Erziehung des Menschengeslechts” medebrengende. Eene hoogst merkwaardige gebeurtenis voor Schiller en voor de Duitsche letterkunde was nu de aanvang eener goede verstandhouding met Göthe, welke eerlang in warme vriendschap veranderde. Het verkeer met den genialen man en met den uitstekenden Wilhelm von Humboldt veraangenaamde Schiller’s verblijf te Jena, al werd ook zijne gezondheid in 1794 en 1795 gedurig bedreigd.
Niettemin was hij onvermoeid werkzaam. Hij zocht de wijsbegeerte van Kant toe te passen op de aesthetiek, hield zich in zijne „Geschichte der Belagerung von Antwerpen” bezig met de historie, maar gevoelde, dat hij zich hoofdzakelijk bij de dichtkunst moest bepalen. In 1794 schreef hij zijn opstel over „Naïve und sentimentalische Dichtung” en besteedde voorts zijn tijd aan de uitgave der „Horen”, waartoe zich ook Göthe, von Humboldt en andere uitstekende Duitsche schrijvers als medewerkers verbonden hadden. Tevens redigeerde hij den „Musenalmanach”, die in 1795 voor de eerste maal verscheen en tot in 1800 werd voortgezet. Een hoogleeraarsambt te Tübingen wees hij van de hand, nadat Karl August hem een hooger jaargeld gewaarborgd had, en nu dichtte hij: „Das Ideal und das Leben”, — „Macht des Gesanges”, — „Würde der Frauen”, — „Der Spaziergang”, enz., en sedert het einde van 1795 hielden de vrienden zich bezig met het vervaardigen der beroemde reeks van puntdichten, welke onder den naam van „Xenien” in den „Musenalmanach” van 1797 werden geplaatst. In de lente van laatstgenoemd jaar was Schiller eigenaar geworden van eene in een bevalligen tuin gelegene kleine woning, waar zijn dichtgeest heerlijke kunstgewrochten schiep, zooals: „Der Taucher”, — „Der Ring des Polykrates”, — „Die Kraniche des Ibycus”, enz., — en vooral den „Wallenstein”, een voortreffelijk drama, in 1798 gevolgd door „Wallensteins Lager” en in 1799 door „Wallensteins Tod”. De beide laatstgenoemden, alsmede „Piccolomini”, werden in 1798 en 1799 te Weimar opgevoerd, en vooral „Wallensteins Tod” oogstte een ongemeenen bijval. Nu besloot de dichter zich bepaaldelijk aan het drama te wijden, zoodat hij de uitgave van den „Musenalmanach” liet varen en eerlang zijn „Maria Stuart” in gereedheid bragt.
Ook vertrok hij in 1799 met eene verhoogde bezoldiging naar Weimar, om zich in de nabijheid van den schouwburg te bevinden. Eene ziekte van zijne echtgenoote had hem gedurende den laatsten tijd van zijn verblijf te Jena veel zorg gebaard, doch tegelijk met de nieuwe woonplaats ging hij blijder vooruitzigten te gemoet. In de eerste maanden der 19de eeuw schreef hij eene voortreffelijke bewerking van den „Macbeth” van Shakspere; voorts leverde hij het prachtige drama: „Die Jungfrau von Orleans”, hetwelk in April 1801 voltooid en in September van dat jaar te Leipzig opgevoerd werd. Ten behoeve van den schouwburg te Weimar bewerkte hij in den nazomer van 1801: „Turandot”, naar een stuk van Gozzi, en in een woensdagavondkransje, door Göthe gesticht, las hij: „Die vier Weltalter” — „Die Gunst des Augenblicks”, — en „An die Freunde” voor. Een door Kotzbue beraamde list, om het zaad der verdeeldheid uit te strooijen tusschen de beide dichters, mislukte geheel en al. Daarentegen werd Schiller in den adelstand opgenomen, om voor hem het verkeer aan het Hof te Weimar gemakkelijker te maken. In den aanvang van 1803 voltooide hij: „Die Braut van Messina”, waarin hij eene poging waagde, het antieke koor in het hedendaagsche drama in te voeren. Daarna bewerkte hij de blijspelen: „Der Parasit” en „Der Neffe als Onkel”.
Eindelijk ontwaakte weder in zijn gemoed de geestdrift voor zedelijke grootheid en staatsburgerlijke vrijheid, en hij voleindigde in Februarij 1806 zijn meesterstuk, het drama: „Wilhelm Tell”, dat met uitbundigen bijval ontvangen werd. Reeds in Maart daaraanvolgende ontwierp hij het plan voor zijn „Demetrius”, maar eene reis naar Berlijn op dringende uitnoodiging van Iffland verhinderde hem, dien arbeid voort te zetten. Te Berlijn viel hem eene algemeene bewondering ten deel; „Wallenstein”, „Die Jungfrau” en „Die Braut von Messina” werden er opgevoerd, en op aandringen van koningin Louisa ontving hij van Friedrich Wilhelm III het aanbod van eene jaarwedde van 3000 thaler met het vrije gebruik van een Hofrijtuig, bijaldien hij zich te Berlijn wilde vestigen. Schiller, aan Weimar gehecht, wees het aanbod van de hand, en hertog Karel August verhoogde zijn jaarlijksch inkomen met 800 thaler. In Mei 1804 schonk Lotte hem het vierde kind, maar Schiller kon zich niet verblijden in een onvermengd geluk. In September schreef hij aan Körner, dat hij zich minder gezond gevoelde dan ooit te voren. Wél vervaardigde hij nog in den aanvang van November: „Die Huldigung der Künste”, maar in den daarop volgenden winter bragt elke dag hem nieuwe pijnen. Folterende krampen, die hem sedert jaren gekweld hadden, keerden telkens heviger terug.
Niettemin hield hij zich ijverig bezig met „Demetrius”, waarvan slechts een gedeelte werd afgewerkt. Daarenboven vervaardigde hij de schets van het drama: „Die Kinder des Hauses”. Toen voorts zijne pijnen hem verhinderden, aan oorspronkelijk werk te denken, kortte hij den tijd met het schrijven eener vertaling der „Phédre” van Racine. In Maart 1805 schreef hij echter aan Göthe, dat hij zich druk bezig hield met „Demetrius”. De lente gaf hoop op herstelling, en een ongewone lust om te reizen maakte zich meester van den dichter. Zijn verlangen om Zwitserland te zien ontwaakte met groote kracht, doch het zou niet worden bevredigd; hij ontsliep den 9den Mei 1805.
Schiller was de éénige groote dichter van zijn tijd, wiens voortbrengselen met geestdrift ontvangen werden door alle klassen der maatschappij. Alleen zijn „Lied der Glocke'’ zou voldoende geweest zijn, om hem een onvergankelijken roem te bezorgen. Hij was een echt dichterlijk genie, dat zelfs de dorste werkelijkheid en de meest afgetrokkene bespiegelingen der wijsbegeerte in een dichterlijk gewaad wist te kleeden. Met de verhevenste gevoelens verbond hij een verwonderlijk meesterschap over de taal, zoodat hij deze steeds aan zijn onderwerp wist dienstbaar te maken. Met een edel gemoed en een zuiveren smaak en tevens met een diep gevoel en hartstogtelijke geestdrift huldigde hij het schoone als het zinnebeeld van het ware en goede.
Geen wonder alzoo, dat zijn 100ste verjaardag als een volksfeest werd gevierd, terwijl standbeelden ter zijner eer in onderscheidene steden van Duitschland verrezen. Voorts ontstond in 1859 te Dresden de „Schiller-Stiftung” tot ondersteuning van hulpbehoevende Duitsche schrijvers; haar fonds bedroeg in 1876 omstreeks 835000 gulden. De gezamenlijke werken van Schiller zijn het eerst uitgegeven door zijn vriend Körner (1812— 1815, 12 dln), en werden later bij herhaling gedrukt. Eene der beste uitgaven is die van Gödeke' (1868—1876, 15 dln).