Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Schildpadden

betekenis & definitie

Schildpadden (Chelonia Brogn.) is de naam van eene scherp begrensde onderafdeeling der Kruipende dieren. Zij omvat dieren van eene gedrongene gedaante met een beenig rug- en buikschild, welke, door kraakbeen verbonden, een gepantserd verblijf vormen, waarin zij kop, pooten en staart min of meer kunnen terugtrekken. De huid is alleen aan den hals en den staart lederachtig, doch heeft ook hier afzonderlijke schildjes, bulten, sporen, schubben, stekels of dergelijke beveiligingswapens.

Het stijve huidschild van den romp ontstaat door eene eigenaardige vervorming van gedeelten der beenderen van de wervelkolom en door ontwikkeling van beenige aanhangsels. Het buikschild wordt gevormd door het groote, uit negen stukken bestaande borstbeen, en het rugschild door de doornwijze uitsteeksels der wervels en door ribvormige aanhangsels van deze.

Op de buitenste oppervlakte der schilden ontwaart men daarenboven regelmatige platen, gevormd door de verhoornde opperhuid. Zij zijn zóó gerangschikt , dat men op het rugschild ééne middenrij en twee rijen aan elke zijde en op het buikschild eene dubbele rij van platen waarneemt. De schouder- en bekkengordel zijn in de schilden opgenomen; de eerste is bij alle schildpadden, de laatste alleen bij de landschildpadden met de schilden verbonden. Gewoonlijk hebben de schildpadden geene tanden, maar hare kaken zijn, evenals de vogelsnavel, met scherpe, getande hoornen platen bekleed, waarmede sommige soorten een geduchten beet kunnen toebrengen. Alle schildpadden hebben 4 pooten; bij de zoetwaterschildpadden zijn de teenen door zwemvliezen verbonden, en de zeeschildpadden hebben platte roeivoeten, terwijl bij de landschildpadden de teenen desgelijks vereenigd zijn tot een klompvoet met eene eeltige zool en 4 of 5 hoornachtige nagels. De oogen zijn gelegen in oogholten en hebben oogleden en een knipvlies. De tong is aan den bodem der mondholte vastgegroeid, zoodat zij niet kan worden uitgestoken; zij is bij de landschildpadden met lange tepeltjes bezet. De werktuigen der spijsvertering en voortplanting gelijken gedeeltelijk op die der krokodillen en gedeeltelijk op die der vogels.

De schildpadden zijn trage, domme dieren. Zij voeden zich meerendeels met dierlijke, doch sommige soorten ook met plantaardige stoffen, leggen bolvormige, door eene lederachtige schaal omgevene eijeren en begraven deze op geschikte plaatsen in het zand. Zij groeijen zeer langzaam en bereiken een hoogen ouderdom, terwijl zij zelfs bij geduchte verminkingen het leven kunnen behouden. Men kent ongeveer 200 soorten van schildpadden; verreweg de meerderheid van deze vindt men tusschen de keerkringen; slechts enkele behooren te huis in de gematigde luchtstreek, en men heeft slechts ééne soort in Midden-Europa. Fossiele overblijfselen van schildpadden worden gevonden in de bovenste witte Jura-vorming en vooral in de tertiaire lagen. Men verdeelt de schildpadden in vijf familiën. De zeeschildpadden (Cheloniadae Gray) hebben een hartvormig, plat-gewelfd ruggeschild en vaak een kraakbeenig buikschild, tusschen welke kop en ledematen niet ingetrokken kunnen worden, voorts langere vóórdan achterpooten en een korten staart. Zij leven in de warme luchtstreek, kunnen zeer goed zwemmen en duiken, voeden zich met zeeplanten, krabben en weekdieren en gaan des nachts bij troepen op het land om er eijeren te leggen.

Sommige van deze worden honderde Ned. ponden zwaar. Tot deze behoort de groote zeeschildpad (Chelone viridis Strauch) met scherp getande kaken, lange vóór- en breede achterpooten en eene donkergroene kleur; zij wordt wel eens 2 Ned. el lang en 500 Ned. pond zwaar, bewoont den Atlantischen Oceaan en heeft smakelijk vleesch. Voorts vermelden wij de caret (Chelone imbricata Strauch), met dakpanvormig gerangschikte rugplaten, ongetande kaken, eene bruine kleur met gele strepen en eene lengte van 6—9 Ned. palm. Deze soort vindt men in alle keerkringszeeën, vooral in de nabijheid van Indië en Midden-Amerika. Men maakt zich van deze dieren meester, wanneer zij des nachts aan land gaan en belet hun het ontkomen door hen met een hefboom op den rug te wentelen. Hun vleesch is echter niet eetbaar. De rivierschildpadden (Trionychidae Gray) hebben een ovaal, zeer plat, onvolkomen verbeend rugschild en een uit niet-zamengegroeide beenderen gevormd buikschild, beide met eene weeke huid bedekt, — voorts een langen hals, dikke lippen, een snuitvormig verlengden neus en zwempooten. De weinige soorten van deze familie bewonen de meren en rivieren van Amerika, Azië en Afrika en onderschéiden zich door hare roofzucht.

De tweeslachtige schildpadden (Chelydidae Gray) hebben een min of meer gewelfd, verbeend, met het borstschild zamengegroeid en met hoornige platen bekleed rugschild, waaronder zij gewoonlijk kop en pooten niet kunnen terugtrekken ; zij leven in het water en op het land. Tot deze familie behoort de matamata (Chelys fimbriata Schweig.), die één Ned. el lang wordt. Zij heeft een walgelijken reuk en behoort te huis in Zuid-Amerika, vooral in Guyana. De moerasschildpadden (Emydidae Gray), hebben gewoonlijk een plat en beenig rugschild en eene scheedevormige halshuid, waarin de kop kan teruggetrokken worden; zij leven in moerassen en vijvers en voeden zich met visch. Tot deze familie behoort de moerasschildpad (Emys europaea Wagl.), welke 3—4 Ned. palm lang wordt en op het rugschild eene donkergroene kleur heeft met stralenvormig gerangschikte reeksen van gele stippen. Men vindt haar in het oosten en zuidoosten van Europa tot op de breedte van Mecklenburg. Bij dag houdt zij haar verblijf in het water, maar komt des nachts op het land en verbergt zich des winters onder het slijk.

Onderscheidene soorten van deze familie behooren te huis in Amerika. De landschildpadden (Chersemydae Strauch) hebben een hoog, gewelfd, verbeend, met het buikschild zamengegroeid en met hoornige platen bedekt rugschild; zij kunnen kop en pooten intrekken en zijn gewapend met snijdende kaken zonder lippen. Zij bewonen vochtige, warme landen en voeden zich met planten. Tot deze familie behoort de Grieksche schildpad (Testudo graeca L.), welke 3 palm lang wordt, met een zwart rugschild met gelen rand; zij komt voor in het zuid-oosten van Europa, in Italië en Frankrijk, alsmede de reuzenschildpad (Megalochelys Fitz.), die eene lengte bereikt van 1½ Ned. el en een gewigt van honderde Ned. ponden. Met deze is de Colossochelys vermaagschapt, gevonden in de tertiaire lagen van het Himalaya-gebergte en 3¾ Ned. el lang. Wij geven hierbij de afbeeldingen van Emys picta en Chelonia cauana.

Wat men onder den naam van schildpad in den handel brengt en verwerkt, bestaat uit de boven het rugschild gelegene platen van onderscheidene zeeschildpadden, inzonderheid van Chelonia imbricata. Het schildpad is 3—6,5 Ned. streep dik. Een volwassen dier levert op zijn meest 4 Ned. pond schildpad in 13 platen, van welke 8 geheel plat en de grootste 4 ongeveer 48 Ned. duim lang zijn. Het schildpad is in de koude broos, maar buigzamer en digter dan hoorn en fraai zwart en bruin geteekend, en min of meer doorschijnend. Men bezigt het tot velerlei sieraden, tot werkdoosjes, tot het inleggen van voorwerpen van weelde, tot prachtbanden om boeken enz. Men bekomt het van de Oost-Indische Eilanden, uit de Roode Zee, West-Indië en ZuidAmerika.

< >