Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Romeinsch regt

betekenis & definitie

Romeinsch regt. In het oudste Romeinsche regt is het privaat regt op het naauwst met het publiek regt verbonden en gezamenlijk onder de hoede der godsdienst gesteld. Volgens de overlevering zijn de priesters de handhavers en uitdeelers van het regt en regters in burgerlijke zaken, terwijl de regtspraak zamenhangt met velerlei voorschriften van godsdienstigen aard. Het regt ontstond langs den weg der gewoonte.

De „leges regiae (Koninklijke wetten)”, die nog door tijdgenooten van Pomponius in de 2de eeuw na Chr. worden aangehaald, zijn enkel door de priesters verzamelde gewoonteregten en priesterlijke regtsregels, wier oorsprong men aan de Koningen toekende. Het eerste merkwaardige werk van wetgeving was de Wet der Twaalf Tafelen, een kort maar volledig begrip van het toen geldende regt; zij werd op aandringen der plebejers in 451 vóór Cbr. door daartoe benoemde decemviri (tienmannen) vervaardigd, om een einde te maken aan de willekeur en de regtsonzekerheid, welke uit de handhaving van het gewoonteregt door patricische consuls en priesters voortvloeiden. Later — in het tweede tijdperk — werd het nationaal regt van het Romeinsche volk (jus civile) verder ontwikkeld, gedeeltelijk door wetten en gedeeltelijk door gewoonten, die de regtsgeleerden zooveel mogelijk op den grondslag der Twaalf Tafelen zochten te vestigen. Daarbij ontsprong in de edicta der overheden, inzonderheid der praetoren, eene nieuwe regtsbron (jus honorarium), waardoor de oude herkomsten naar de behoeften van den tijd gewijzigd of met nieuwe bepalingen vermeerderd werden. De wetgevende magt werd gedeeltelijk door het geheele volk in de comitia centuriata, gedeeltelijk (na de Lex Hortensia, 286 vóór Chr.) door het plebs in de comitia tributa uitgeoefend. Ook de Senaat erlangde tegen het einde van dit tijdperk eene wetgevende magt, maar maakte daarvan zelden gebruik ten behoeve van het privaat regt.

De ontwikkeling van het regt door verklaring der wetten en door vaststelling van het gewoonteregt was voorts de taak der juristen. Hoewel eenigen van hen tegen het einde van dit tijdperk als schrijvers optraden, was hunne werkzaamheid niet van wetenschappelijken, maar van practischen aard. Zij bestond in eene schriftelijke uiteenzetting der regtszaken, in het onderrigten der partijen en in het ondersteunen van deze voor het geregt. Inzonderheid werd het regt ontwikkeld door de edicta der praetores, welke, schoon slechts geldend voor het jaar hunner ambtsbekleeding, veelal door hunne opvolgers herhaald werden en alzoo op den duur een zamenstel van wetsbepalingen vormden. In die edicta werd, in tegenstelling tegen het nationaal regt (jus Quiritum), het volkenregt (jus gentium) vastgesteld, dat zich uitstrekte over het verkeer van Romeinsche burgers met andere volken.

In het derde tijdperk, loopende tot Constantijn de Groote, bleven aanvankelijk de republikeinsche instellingen althans in schijn bestaan; er werden dus nog altijd wetten, senaatsbesluiten en edicta van den praetor uitgevaardigd. Inmiddels werd het edictum onder Hadrianus(132 na Chr.) door den praetor Salvius Julianus in een nieuwen en duurzamen vorm gebragt, en de Senaatsbesluiten verkondigden doorgaans slechts het welbehagen van den alleenheerscher. Daarenboven verkregen de verordeningen van den Keizer in de verschillende vormen van edicta, mandata, decreta en rescripta kracht van wet, zoodat zij in den monarchalen Staat de éénige regtsbron vormden. Toch werd de regtsgeleerdheid door de juristen aanmerkelijk ontwikkeld. Deze namelijk, minder dan heden ten dage onder den last der geleerdheid gebukt, door de gewoonte van steeds te worden geraadpleegd altijd in het midden der zaken en, daar de bekleeding van het regterambt een burgerpligt en de bezigheid van den zaakwaarnemer aan jongere lieden overgelaten was, bevrijd van werktuigelijken arbeid, schiepen eene regtswetenschap, die voorbeeldig kan worden genoemd en gaven aan het Romeinsch regt eene onschatbare waarde voor de geschiedenis.

Zij hebben de regtsbeginselen met redematige juistheid toegepast, op de nietigste omstandigheden bij de behandeling van een regtsgeding gelet, de eischen van het practische leven bevredigd en hunne denkbeelden op de meest volkomene wijze in woorden gebragt. Hun invloed werd trouwens niet weinig vermeerderd door de omstandigheid, dat aan de uitstekendsten onder hen de bevoegdheid werd verleend, om in naam des Keizers (ex auctoritate principis) adviezen (responsa) te geven, welke bij overeenstemming tot aanwijzing dienden voor de regters. De Romeinsche juristen leverden tevens een groot aantal geschriften van verschillenden aard; van de bewaard geblevene vermelden wij de excerpten, die de pandecten vormen, de „Institutiones” van Gajus (zie aldaar) enfragmenten van de geschriften van Ulpianus en Paulus. Tot de voornaamste regtsgeleerden van dien tijd behoorden: Labeo, Capito, Sabinus, Julianus, Gajus, Aemilius Papinianus, Ulpianus, Paulus en Modestinus.

In het vierde tijdperk, loopende tot Justinianus (550 na Chr.), is het overwigt van Rome in Italië vernietigd. Tegelijk met de oplossing van den Romeinschen volksaard in de ruimte der wereldheerschappij, verdween ook de regtswetenschap. Men bepaalde zich bij het vervaardigen van uittreksels uit regtsgeleerde werken van vroegeren tijd, bij het van buiten leeren der regtsregels in de scholen en tot de toepassing daarvan voor de regtbank. Zonder zelfstandig onderzoek gehoorzaamde men blindelings aan het gezag der juristen van het voorgaande tijdperk. De bekende aanhalingswet van keizer Valentinianus lIl (426) erkent zelfs als beginsel, dat men de regtsgeleerde geschriften als wetten moet beschouwen en bindt den regter bij verschil van gevoelen aan de meerderheid van stemmen. Het volk was van de wetgeving en van de toepassing der wetten uitgesloten.

Deze laatste was bepaaldelijk opgedragen aan Keizerlijke ambtenaren, en de Constitutiones der Keizers vormden de éénige regtsbron. Eindelijk werd door Justinianus het geldende regt gecodificeerd. Nadat reeds Theodosius II in 438 eene officiële verzameling van Kerkelijke Constitutiones (Codex Theodosianus) bezorgd had, deed Justinianus in 528—534 eene dergelijke verzameling (Codex) der regtskracht bezittende Constitutiones, een aantal excerpten met de degelijkste regtsgeleerde werken (Digesta, Pandectae) en een beknopt leerboek van het regt (Institutiones) naar het modél van dat van Gajus bewerken, en verleende aan dit geheel eene volkomene regtsgeldigheid, terwijl hij alle andere bepalingen afschafte. Deze drie werken vormen met de latere wetten (Novellae) van Justinianus het Corpus Juris Civilis, hetwelk datgene omvat, wat wij het Romeinsch regt noemen. Dat uitgebreide geschrift strekt zich uit over alle deelen van het groote regtsgebied en behelst het Staats-, Kerkelijk-, straf-, procés- en burgerlijk regt.

Het is evenwel niet zoozeer een wetboek als eene verzameling van bouwstoffen daarvoor. Toch is de eigenaardige zamenstelling van dat werk van het hoogste belang, daar het ons bekend maakt met de gevoelens der uitstekendste Romeinsche regtsgeleerden in verschillende tijden en ons alzoo in staat stelt, de ontwikkeling van het regt na te gaan bij een volk, dat bij uitnemendheid vatbaar was voor de beoefening der regtsgeleerde wetenschap. Met het „Corpus Juris” van Justinianus is het gebouw van het Romeinsch regt als nationaal regt voltooid. Toch werd te Constantinopel onder Basilius Macedo en zijn zoon Leo VI eene omwerking van dat boek in de Grieksche taal in gereedheid gebragt, welke onder den naam van „Imperatoriae Constitutiones” is bewaard gebleven.

In de Germaansche Staten, welke zich verhieven op de puinhoopen van het West-Romeinsche rijk bleef het Romeinsch regt voor de inboorlingen van kracht. De Germaansche Vorsten vervaardigden echter eerlang beknopte verzamelingen, waarin eenige fragmenten van Keizerlijke Constitutiones en eenige regtsgeleerde geschriften werden opgenomen, zooals: het „Edictum Theodorici” voor het OostGothische rijk, de „Lex Romana Visigothorum” of het „Breviarium Alaricianum” en de „Lex Romana Burgundionum (517—624)”. In Italië werd door Justinianus na den val van het Oost-Gothische rijk zijn wetboek afgekondigd, met uitzondering van de „Novellae”, en het kwam er geenszins geheel in vergetelheid, zooals blijkt uit den „Braehylogus” en andere geschriften der 9de, 10de en llde eeuw. Het Romeinsch regt ontwaakte als het ware uit zijne sluimering, toen na het terugvinden van een volledig handschrift van het „Corpus Juris” op de regtsgeleerde school te Bologna door lrnerius en zijne leerlingen (de glossatores) daarover voorlezingen werden gehouden. De glossatores bepaalden zich tot eene doorloopende verklaring van den tekst, doch daardoor eerst werd het mogelijk, een overzigt te verkrijgen over het uitgebreide veld van het Romeinsch regt, en hunne uitleggingen, door Accursius in de „Glossa ordinaria” bijeengebragt, hebben ook thans nog eene wetenschappelijke waarde Als het wetenschappelijk ontwikkelde regt van een zeer beschaafd volk beantwoordde het Romeinsch regt aan de eischen van in beschaving vooruitstrevende volkeren, aan die van een toenemend onderling verkeer en aan het verlangen naar eene verbeterde regtsbedeeling, terwijl die behoeften door het nog in zijne kindsheid verkeerend nationaal Germaansch regt niet bevredigd konden worden. Uit alle beschaafde landen van Europa stroomden dus talrijke leerlingen naar de scholen der beroemde Italiaansche regtsgeleerden en keerden met de aldaar verkregene regtskennis naar hun vaderland terug. Beschouwde men in de middeneeuwen de leer van Aristóteles als onfeilbaar en de Grieksche en Romeinsche kunst en letterkunde als „classiek”, evenzoo achtte men het Romeinsch regt het éénig redematige, ja, men gaf daaraan den naam van „geschreven rede”, weshalve het, zooal niet overal kracht van wet ontvangende, in zeer ruimen kring werd toegepast. Dit werd niet weinig bevorderd door de geestelijkheid, die op haar gebied het Romeinsch regt zocht te handhaven en met zijne beginselen haar Kerkelijk regt in overeenstemming bragt.

Behalve Engeland en Skandinavië hebben dan ook alle beschaafde Europésche Staten aan de ontwikkeling van het Romeinsch regt deelgenomen. De postglossatores (Odofredus, Bartolus, overleden in 1357, Baldus, overleden in 1400, en anderen), die in uitvoerige commentaren de regtsgeleerdheid onderwierpen aan de heerschappij der scholastiek, maar door er nieuwe gewoonteregten aan toe te voegen de bruikbaarheid van het Romeinsche regt bevorderden, behoorden meestal te huis in Italië. De Fransche school, waarin Cujacius als scherpzinnig wetverklaarder en Donellus (♰ 1591) als schrander stelselbouwer optraden, poogden met hulp der humanistische studiën het Romeinsch regt in zijne oorspronkelijke zuiverheid te herstellen. Bovenal schitterde op dat gebied de Nederlandsche school, met Hugo Grotius aan het hoofd, terwijl wij ook de Spaansche regtsgeleerden Perez, Suarez enz. niet onvermeld mogen laten. In de 17de eeuw beijverde men zich, het Romeinsch regt geschikt te maken voor de behoeften van dien tijd, zooals blijkt uit de geschriften van Struve (♰ 1692), S. Strijk (♰ 1700) en Schiller (♰ 1705), maar in den aanvang der 18de bakende men, naar het voorbeeld van Thomasius, met naauwgezetheid de grenzen af der verschillende regtsgeleerde wetenschappen.

Het gevolg hiervan was, dat men het Romeinsch regt afscheidde van het Germaansche en dit laatste afzonderlijk behandelde. Van hen, die deze rigting volgden, noemen wij: Heineccius (♰ 1741), Hellfeld (♰ 1782), Hofacker (♰ 1793), Schömann (♰ 1814), Haubold (♰ 1824), Glück (♰ 1831), Sasse (♰ 1831), E. Spangenberg (♰ f1831), Göschen (♰ 1837), en Mühlenbruch (♰ 1843), terwijl Thibaut ( ♰ 1840) en Seise (♰ 1851) een beteren weg insloegen. Het onderzoek van de geschiedenis van het regt en alzoo eene meer naauwkeurige kennis van dit laatste werd wijders bevorderd door Hugo (♰ 844) en vooral door Savigny, de stichters van de historische school. Tot de vermaardste regtsgeleerden onzer eeuw, die bekend staan als vlijtige beoefenaars van het Romeinsch regt, behooren nog: Puchta (♰ 1846), Löhr ( ♰ 1851), Arndts, von Bethmann-Hollweg (♰ 1877), Böcking (♰ 1870), Brinz, Fein (♰ 1858), Francke (♰ 1873), Jhering, Keller (♰ 1860), Kierullf, von Scheurl, Sintenis (♰ 1868), von Vangerow (♰ 1870), Wächter, Windscheid, W. Modderman enz.

In de Germaansche landen heeft het Romeinsch regt niet alleen als redematig regt, maar ook als positief regt kracht van wet verkregen. Dit werd bevorderd door boven reeds genoemde omstandigheden, alsmede door den toestand van het inheemsche regt, hetwelk verschillend was bij de verschillende stammen, ja, in de verschillende steden, terwijl de behoefte des tijds eenheid eischte, alsmede daardoor dat de Duitsche Keizers, als opvolgers der Romeinsche Caesars, de wetten van deze, voor hen in het algemeen hoogst gunstig, eenigermate als inheemsch beschouwden. Terwijl de „Sachsenspiegel (1230)” nog vrij is van den invloed van het Romeinsch regt, vindt men daarvan reeds sporen in den „Schwabenspiegel (1275)”. In de 15de eeuw werd het Romeinsch regt door de regtsgeleerde doctoren in toepassing gebragt, doch eerst in de 16de en 17de eeuw als algemeen geldend erkend. Toch gaf de toepassing van het Romeinsch regt op Germaansche regtstoestanden, door geheel andere zeden en gewoonten beheerscht, aanleiding tot regtmatige klagten en wel eens tot hevigen tegenstand.

Het Romeinsch regt heeft dan ook het Germaansche niet geheel kunnen verdringen, noch zich aan den invloed van dit laatste kunnen onttrekken. Trouwens het Romeinsch regt is slechts in zoo ver aangenomen als het in het „Corpus Juris Civilis” vervat en voor zoover dit laatste door de glossatores toegelicht is. Voorts zijn zulke bepalingen als niet van toepassing beschouwd, welke betrekking hebben op het staatsregt of op instellingen, welke in de Germaansche landen niet aanwezig zijn, alsmede zoodanige, die in strijd zijn met aldaar erkende regten. Alzoo verschilt het hedendaagsch Romeinsch regt aanmerkelijk van dat, hetwelk wij in het „Corpus Juris” aantreffen; alleen het eerste kan men als het in de Germaansche landen geldende aanmerken.

Sedert het midden der 18de eeuw openbaarde zich een zekere tegenstand tegen het Romeinsch regt. Daardoor ontstonden in 1794 het algemeene Pruissisch landregt, waarnaast het Romeinsch regt enkel als hulpregt bleef bestaan, en het Oostenrijksch wetboek van 1811. In de dagen der Fransche overheersching werd in vele Staten van Europa, ook in ons Vaderland, de Fransche wetgeving ingevoerd. In 1815 verlangde Thibaut het tot stand komen eener algemeene Duitsche wetgeving. Hoewel dit aanvankelijk door het gezag van Savigny is tegengehouden, werden toch in de meeste Duitsche Staten allengs nieuwe wetboeken van strafvordering en burgerlijke regtsvordering ingevoerd en het Romeinsch regt meer en meer verdrongen, en in onzen tijd streeft men in het nieuwe Duitsche Keizerrijk naar eenheid van wetgeving en regtspraak, zoodat men eerlang, wanneer zulks door alle beschaafde Staten is nagevolgd, aan het Romeinsch regt enkel eene wetenschappelijke waarde zal mogen toekennen.

Ook in ons Vaderland, bepaaldelijk in de Noord-Nederlandsche gewesten, gold sedert de 15de eeuw het Romeinsch regt als subsidiaire wetgeving naast de landregten, de gewoonteregten en de plakkaten. Die toestand heeft voortgeduurd tot aan den 24sten Februarij 1809, toen hier te lande, bij onze inlijving bij Frankrijk, het „Wetboek van Napoleon” werd ingevoerd en tevens het Romeinsch regt uitdrukkelijk afgeschaft. Intusschen is onze hedendaagsche burgerlijke wetgeving grootendeels uit het Romeinsch regt geput.