Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Ridder

betekenis & definitie

Ridder noemde men in de middeneeuwen den vrijgeborene, die verpligt was de aan zijn leenheer verschuldigde krijgsdienst in persoon en op eigen kosten te volbrengen; daarbij was de zamenstelling van zijn gevolg (pages, schildknapen en dienstmannen) bepaald. De ridderlijke waardigheid was niet erfelijk, maar moest door dapperheid en deugd verworven worden. Van de 11de tot de 14de eeuw kon ieder vrijgeborene er naar dingen, doch na dien tijd behoorde zij tot de voorregten van den uit den ridderstand voortgesproten adel. Om ridder te worden, onderging men een langdurigen proeftijd.

De knaap trad vaak reeds op zevenjarigen leeftijd in dienst bij een aanzienlijken ridder. Onderscheidde hij zich in den strijd, dan werden hem de wapens en het paard van den ridder toevertrouwd. Als schildknaap droeg hij nu schild en lans van zijn heer. Niet vóór zijn 21ste jaar mogt hij de waardigheid van ridder ontvangen, en dit geschiedde in het openbaar met groote plegtigheid. Nadat hij zich door vasten en biechten had voorbereid, kleedde hij zich in een eenvoudig en donker gewaad, hetwelk na het nemen van een bad tegen een wit verwisseld werd. Daarin verscheen hij zonder hoed of sporen voor den leenheer, dien hij in statigen optogt vergezelde naar de kerk. Hierop volgde een feestmaal, waarbij de toekomstige ridder aan een klein tafeltje plaats nam, waar het hem niet veroorloofd was te praten, te lagchen of te eten. Na afloop hiervan werd hij weder naar de kerk geleid, om er de eerste nachtwake te houden.

Den volgenden ochtend werd hij afgelost, en nadat hem eenige rust was vergund, begaf hij zich weder in optogt naar de kerk, terwijl een paar schildknapen het ontbloote zwaard van den aanstaanden ridder droegen, met het naar boven gekeerde gevest, waaraan gouden sporen waren vastgehecht. Daarop verscheen de candidaat voor het altaar, viel na het eindigen der mis op de knieën en begeerde den ridderslag. Deze werd door den leenheer, den Vorst of een aanzienlijk ridder gegeven door hem driemaal met het ontbloote zwaard op den rug aan te raken in den naam van God, den heiligen Michaèl en den heiligen Joris, en door hem den broederkus te schenken. Daarop legde de nieuwe ridder den eed af van trouw aan de Kerk en den Keizer, van achting voor de vrouwen, van bescherming van weduwen, weezen en verdrukten en van eene passende christelijke en ridderlijke levenswijze. Nu werd hij geheel gewapend met harnas, helm, zwaard en gouden sporen, ontving den zegen van den geestelijke en verliet in optogt het kerkgebouw. Daarna werden feestmalen gehouden en steekspelen, waarbij de nieuwe ridder blijken diende te geven van moed, kracht en behendigheid.

Het voornaamste wapen van den ridder was de lans; voorts had hij een tweehandsch slagzwaard aan de linker en een strijdbijl aan de regter zijde, een schild aan den linker arm en een dolk in den gordel. Zijn hoofd was gedekt door een gewoonlijk met vederen versierden helm en zijn ligchaam door een wel eens met goud of zilver ingelegd harnas. De grondkleur van dit laatste was zwart of blaauw, schoon ook wel eens blank gepolijst. Over den schouder van den ridder hing een met goud- of zilverdraad gestikte sjerp, gewoonlijk een geschenk van zijne beminde. Ook zijn strijdros, doorgaans een hengst van krachtigen ligchaamsbouw, was door kunstig zamengevoegde platen tegen verwonding beveiligd. Met zulk eene wapenrusting kon de ridder zich onbeschroomd in het strijdgewoel begeven, waar slechts een tegenstander met dergelijke wapens tegen hem was opgewassen. Intusschen werd er schier reuzenkracht toe vereischt, om zich in zulk een ijzeren omhulsel met eenige vaardigheid te bewegen. In het strijdperk werd hij steeds gevolgd door zijne schildknapen, die zorg droegen voor zijne wapens en hem bijstand verleenden, wanneer hij overwonnen werd.

De ridderstand vormde alzoo in de middeneeuwen de kern van het leger. De wijze van vechten stemde overeen met de zucht der ridders om blijken te geven van persoonlijke onverschrokkenheid en kracht. Zij vormde eene voorste, zeer geopende rij, en hunne schildknapen, in het tweede gelid volgend en nieuwe wapens en paarden in gereedheid houdend, namen niet regtstreeks deel aan het gevecht, hoewel zij de steken en houwen der vijanden zochten af te weren. Zulke gevechten waren dus eigenlijk tweegevechten op groote schaal. Eerst zocht men elkander met de lans uit den zadel te ligten. Waren de lansen verbrijzeld of de strijdrossen ter aarde gestort, dan namen zij hunne toevlugt tot het zwaard of de strijdbijl, terwijl eindelijk de dolk diende, om den overwonnene, die geene genade wilde vragen, tusschen de voegen van het harnas door doodelijk te treffen.

Welig bloeide de ridderstand in de middeneeuwen, en de talrijke overblijfselen van ridderburgten geven getuigenis van zijne voormalige magt. Deze echter was aan de eene zijde dikwijls lastig voor de leenheeren en vorsten en ontaardde aan de andere zijde gewoonlijk in eene ondragelijke dwingelandij jegens de hoorigen. Heerschzuchtige vorsten en vrijheidlievende burgers zochten derhalve het gezag van den ridderstand te beperken. De Kruistogten verslonden de aanzienlijke bezittingen van vele ridders, — het bezigen van huurtroepen gaf hun een nieuwen knak, terwijl eindelijk het invoeren van vuurwapenen het leven der ridders bedreigde, doordien de kogel van den eenvoudigsten soldaat dikwijls plotselijk zijn schitterend prachtvertoon vernietigde. De geharnaste ridders verdwenen dan ook allengs uit de geschiedenis.