Rhoer (De). Onder dezen naam vermelden wij:
Jacobus de Rhoer, een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te Angeren in 1720, ontving zijne opleiding te Nijmegen, studeerde te Utrecht in de godgeleerdheid en werd in 1745 predikant te Delden, in hetzelfde jaar hoogleeraar in de geschiedenis , de welsprekendheid en het Grieksch te Deventer en in 1768 hoogleeraar in de Grieksche en Latijnsche talen te Groningen. In 1780 zag hij zich belast met de lessen in de algemeene en Vaderlandsche geschiedenis, werd in 1798 bibliothecaris der académie, ontving in 1804 het emeritaat, en overleed den 12den December 1812. Hij was een uitstekend beoefenaar der Latijnsche taal en dichtkunst en lid van onderscheidene geleerde genootschappen. Behalve een aantal „Orationes”, Latijnsche gedichten en verhandelingen schreef hij: Feriae Daventrienses sive miscelleanorum libri II (1750)”, — „Porphyrius philosophus de abstinentia et esu animalium libri IV (1767)”, — en „Observationes philologicae (1768—1770)”. Ook bezorgde hij eene uitgave van het „Vetus jus Frisiacum” en van „Het oudste land- en dijkregt van Humsterland”.
Cornelis Willem de Rhoer, een verdienstelijk regtsgeleerde en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Deventer den 26sten September 1751, studeerde in zijne geboorteplaats, te Groningen en te Leiden, promoveerde in 1773 in de regten, vestigde zich als advocaat te Groningen en werd in 1777 benoemd tot hoogleeraar in de geschiedenis, de welsprekendheid en de Grieksche taal te Harderwijk, waarna hem in 1784 de lessen in de Vaderlandsche geschiedenis werden opgedragen, — voorts in het natuur-, volkeren- en staatsregt. Gedurende anderhalf jaar was bij volksvertegenwoordiger in de Nationale Vergadering der Bataafsche Republiek, en aanvaardde in 1798 het hoogleraarsambt in de regten te Utrecht, waar hij den 15den Maart 1821 overleed. Hij schreef o. a.: „De fide Herodoti recte aestimanda”.