Rhodus, in de dagen der Oudheid ook wel Ophiusa, Asteria, Trinacria en Corymbia genaamd, is het oostelijkste eiland der Aegésche Zee. Het is 18 Ned. mijl verwijderd van de kust van Klein-Azië (Carië), 78 Ned. mijl lang en 30 breed, hier en daar woest en steenachtig, maar over het geheel zeer vruchtbaar, hoewel slechts gedeeltelijk bebouwd, en draagt eene bergketen, tot welke de Atabyrius (1240 Ned. el hoog) behoort.
De hoofdplaats droeg weleer desgelijks den naam van Rhodus en was aan het noordoostelijk uiteinde gelegen, door vestingwerken omringd en van eene dubbele haven voorzien. Tot de merkwaardigheden behoorde er weleer de Colossus, een koperen standbeeld, aan Helios (den Zonnegod) gewijd en tot de zeven wonderen der wereld gerekend. Hij verhief zich aan den ingang der haven, zoodat, naar men verhaalde, de schepen met volle zeilen tusschen zijne beenen doorvoeren. Dit standbeeld, in 273 vóór Chr. door Chares vervaardigd, had eene hoogte van 70 oude ellen en kostte 300 talenten. Het werd in 222 vóór Chr. door eene aardbeving omver geworpen. Latere schrijvers vermelden, dat het weer is opgerigt en met het borstbeeld van keizer Commodes gekroond. In 672 verkochten de Sarracenen de stukken koper aan een Jood, die er 900 kameelen mede bevrachtte. Andere steden der oudheid op Rhodus waren Camyrus en Jalysus met een kasteel, Ochyroma aan de westkust en Lindus aan de oostkust.
De overlevering deelt mede, dat het eiland het eerst bevolkt is door de Telchinen, afkomstig uit Creta. Ook uit andere landen (Egypte, Phoenicië, Thessalië en Carië) werden er volkplantingen gevestigd. Wijders hadden Dorische volksverhuizers een beslissenden invloed op de ontwikkeling van dit land; zij verschenen er onder de aanvoering van den Héraclide Tlepolemus en na den Trojaanschen Oorlog onder die van Aethaemenes. De oudste 3 steden van het eiland, Lindus, Jalysus en Camyrus, vormden met Cos, Cnidus en Halicarnassus de „Dorische Hiërópolis”, wier middelpunt de tempel van den Triopischen Apollo op de kust van Carië was. De Rhodiërs stichtten als een zeevarend volk zelven vele koloniën, bijv. op de Balearische Eilanden, Rhode in Spanje, Parthenope, Salapia, Siris en Sybaris in Italië, Gela op Sicilië, Soloi in Klein-Azië, Gagae in Cilicië en Corydalla in Lycië. Zij verkregen groot aanzien, toen genoemde 3 steden zich tot een bond vereenigden en gezamenlijk de stad Rhodus als hoofdstad deden verrijzen (404 vóór Chr.). In den Peloponnésischen Oorlog schaarden de Rhodiërs zich aanvankelijk aan de zijde der Atheners, maar voegden zich in 412 bij de andere partij. De laatste slaagde er in, de woelingen der democratische partij te onderdrukken, doch in 396 koos het eiland, bij het verschijnen eener Atheensche vloot onder Conon, weder de zijde der Atheners.
Weldra ontstonden er nieuwe twisten tusschen de aristocratie en de democratie. In den tijd van Alexander de Groote werd op het eiland eene Macedonische bezetting geplaatst, maar na den dood van dien Vorst verjaagd, en hierop nam de bloeitijd van Rhodus een aanvang. Dapper verdedigden de Rhodiërs hunne stad tegen Demetrius Poliorcetes (304), strekten hunne heerschappij uit over een gedeelte der kust van Carië en Lycië en over onderscheidene naburige eilanden, onderhielden het handelsverkeer tusschen de oorlogvoerende mogendheden en werden de grondleggers van een algemeen aangenomen handels- en zeeregt. Eerst in den derden Romeinschen Burgeroorlog werd de bloei van het eiland geknakt, vooral toen het in 42 vóór Chr. door Cassius veroverd en geplunderd werd. Niettemin wist het tot aan de regéring van keizer Claudius zijne zelfstandigheid te handhaven.
De welvaart der eilanders rustte vooral op hunne zeemagt, die reeds vroeg zoo voortreffelijk was ingerigt, dat de Romeinen de hunne daarnaar vormden. Ook bloeiden er kunsten en wetenschappen, en Aeschines, uit Athene verbannen, deed er eene school voor welsprekendheid verrijzen. Na den val van Rome kwam Rhodus onder de heerschappij van den khalif Moawijah, doch werd later weder veroverd door de Grieken. Nadat zich vervolgens de Genuézen van Rhodus hadden meester gemaakt, deed Johannes Cautacuzenus in 1249 vruchtelooze pogingen, om hun het eiland weder te ontrukken, hetwelk eerst aan Theodorus Protosebastus gelukte.
In 1309 vestigden de uit Palaestina. verdreven St. Jan’s ridders er hunne woonplaats, weshalve zij ook wel ridders van het eiland Rhodus werden genoemd. Na de verovering van het eiland door sultan Soliman vertrokken zij echter naar Malta, en sedert dien tijd bleef Rhodus onder de heerschappij der Turken. Thans vormt het met de Grieksche eilanden van den Archipel (tot vóór korten tijd ook Cyprus) eene afzonderlijke provincie met een christen-gouverneur en met Rhodus als hoofdstad. Men schatte het aantal inwoners in 1843 op 34.000, welks cijfer thans tot 30.000 is gedaald; onder hen bevinden zich 8000 Mohammedanen.
De voornaamste voortbrengselen zijn er: wijn, graan, olijvenolie, zuidelijke vruchten , was, honig en vee. Het eiland is wegens zijn zacht klimaat en zijne zuivere lucht eene zeer aangename woonplaats. Van ouds echter wordt het gedurig door aardbevingen geteisterd; de laatste hadden plaats in Maart 1851 en in October 1856. De tegenwoordige stad Rhodus, amphitheatersgewijs gebouwd, heeft een fraai voorkomen, is de zetel van een pasja en van een Griekschen aartsbisschop, bezit eenige middeneeuwsche vestingwerken en eene verzande haven en telt omstreeks 10.000 inwoners. De eigenlijke stad wordt uitsluitend door Turken bewoond ten getale van 6000; de Christenen zijn gevestigd in de voorstad Neomara, en de Israëlieten hebben eene afzonderlijke wijk.