Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Reinaert de Vos

betekenis & definitie

Reinaert de Vos is de naam van eene beroemde dierensage, oorspronkelijk in de 13de eeuw in het Fransch geschreven door Pierre de SaintCloud, doch vervolgens door een Vlaamschen dichter Willem, die ook een gedicht onder den titel van „Madoc” of „Madocs droom" vervaardigde, in zijne moedertaal bewerkt en daarna in verschillende talen overgezet. Zelfs nog in onze eeuw hebben Göthe en Oehlenschläger daarvan bewerkingen geleverd, en de eerste van deze werd door Kaulbach op eene geniale wijze geïllustreerd. In ons Vaderland heeft in den laatsten tijd inzonderheid de hoogleeraar Jonckbloet zich met nasporingen omtrent deze sage bezig gehouden, zooals blijkt uit zijne geschriften: „Van den Vos Reinaerde (1856)’ en „Etude sur le roman de Renart (1863)’’, alsmede uit zijne „Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (2de druk 1813)’’. De inhoud van deze sage is in korte trekken de volgende: Op een pinksterfeest houdt koning Nobel (de Leeuw) een rijksdag, waar alle dieren verschijnen behalve Reinaert, die te veel op zijn geweten heeft om zich te durven vertoonen.

Isegrim (de Wolf) klaagt hem aan en vindt bijval bij de meeste aanwezigen. Terwijl nu Grimbert (de Das) hem verdedigt, komt Cantecleer (de Haan) met het lijk zijner dochter Coppe, door Reinaert omgebragt. Nu besluit men, den schuldige in te dagen, en Bruin (de Beer) neemt die taak op zich; doch Reinaert brengt dezen bij een eikenstam, dien men bezig was te splijten, en maakt hem wijs, dat daarin honig verborgen is. De begeerige Bruin steekt er kop en voorpooten in, en nu haalt Reinaert de wiggen uit de spleet, zoodat Bruin er in vastgeklemd wordt, een pak slagen ontvangt en er ter naauwernood het leven af brengt. Daarna wordt Tibert (de Kater) naar den burgt van Reinaert gezonden, doch deze lokt hem naar den zolder van een pastoor, waar zich vele muizen bevinden, maar tevens een strik is gespannen, zoodat de gezant zijne roofzucht bijna met den dood moest bekoopen. De Koning was woedend, maar Grimbert, de neet van Reinaert, haalt hem over, om den schuldige voor de derde maal te doen dagen. Grimbert begeeft zich daartoe zelf op weg en overreedt den beschuldigde om mede te gaan. Laatstgemelde belijdt onderweg zijne misdrijven, ontvangt absolutie van Grimbert en verschijnt ten Hove.

Nobel verwijt hem zijne euveldaden, doch Reinaert betoogt, dat hij belasterd werd en dat Bruin en Tibert zoo zijn te pas gekomen, omdat zij op roof uitgingen. Niettemin wordt Reinaert gevangen genomen en tot de galg verwezen, toen men hem wilde opknoopen, vroeg hij verlof om zijne zonden te belijden en gal daarbij te kennen, dat hij in het bezit was gekomen van een grooten schat, die anders zou zijn aangewend, om den Koning van het leven te berooven. De Koningin, daardoor ontsteld, noodigt hem uit om de geheele waarheid te zeggen. Nu verhaalt hij, hoe weleer zijn vader met Bruin, Isegrim en Grimbert eene zamenzwering had gesmeed tegen den Vorst. De schat, afkomstig van koning Hermelink, was bestemd tot het werven van soldaten, ten einde Bruin op den troon van Nobel te plaatsen. Grimbert had zich daarover in dronkenschap iets laten ontvallen tegen Reinaert s vrouw, en hij zelf had daarop den schat gestolen, om het leven van zijn Koning te redden. En toch stonden Bruin en Isegrim in hoog aanzien, terwijl hij mishandeld werd. Nu verleent Nobel hem genade onder voorwaarde, dat hij den schat aanwijze.

Reinaert vermeldt, dat deze verborgen is in eene woestijn bij Hulsterlo, en dat hij gaarne in persoon de Vorstin derwaarts zou geleiden, zoo hij geene gelofte gedaan had, om onverwijld naar Rome en het Heilige Land te vertrekken. De Koning verkondigt nu openlijk, dat Reinaert vergiffenis ontvangen heeft, en toen Bruin en Isegrim zich daarover beklagen, doet hij hen in de gevangenis werpen; ja, Reinaert wist te bewerken, dat men een lap uit het vei van Bruin sneed, om daarvan een reiszak voor hem te maken, terwijl Isegrim en zijne vrouw hunne schoenen aan den pelgrim moesten afstaan. Deze neemt afscheid met geveinsde tranen en vertrekt met Cuwaert (de Haas) en Bellijn (den Ram) naar zijn kasteel Maupertuis. Bellijn moet hier bij den ingang achterblijven, doch Cuwaert gaat naar binnen, om Reinaert's vrouw over het vertrek van haren man te troosten. Reinaert vertelt haar echter, dat hem Cuwaert tot schadeloosstelling voor geleden onregt is geschonken, waarna zij dezen oppeuzelen. Daarna steekt Reinaert den kop van den verslagene in den reiszak met den last, dien aan den Koning ter hand te stellen. Aanstonds nam nu Reinaert met vrouw en kinderen de vlugt, — en te goeder ure, want toen de Koning den inhoud van den reiszak onderzoekt, brulde hij zoo vreeselijk, dat alle dieren er van sidderden. De gevangenen werden op raad van Fierapeel (den Luipaard) ontslagen en Reinaert vogelvrij verklaard. — De Vlaamsche dichter is intusschen in den volsten zin des woords een bewerker van het oorspronkelijke; hij heeft het gewijzigd, verbeterd en er hier en daar gedeelten aan toegevoegd, zoodat hij niet slechts boeijende detailschilderingen, maar ook een voortreffelijk geheel geleverd heelt, terwijl zijne heerschappij over taal en rythmus bewijst, dat hij de voortreffelijkste Vlaamsche kunstenaar uit de middeneeuwen mag worden genoemd.

< >