Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Vos

betekenis & definitie

Vos (Vulpes Briss.) is de naam eener onderafdeeling van het hondengeslacht (Canis L.), welke zich van de honden, wolven en sjakals onderscheidt door een verlengden schedel, een spitsen snuit, eene langwerpig ronde pupil, een langen, ruigen staart en vooral door zijne loosheid en zijne levenswijs. De gewone vos (Canis vulpes L.) is met den staart ruim 1 Ned. el lang en ruim 3 Ned. palm hoog. Zijn kop is breed, zijn voorhoofd plat en zijn snuit lang en dun; zijne oogen zijn schuins geplaatst, en hij heeft opstaande ooren. Voorts is hij slank, maar sterk van ligchaam en heeft dunne, korte pooten.

Zijne digte, zachte pels is vaal grijsachtig rood, aan het voorhoofd, de schouders en achter op den rug eenigzins wit, aan de lippen, de wangen en de keel wit, aan de borst en den buik aschgraauw en aan de ooren en de teenen zwart. De staart is geelachtig rood, zwart gewolkt en wit aan de punt. De grootste exemplaren van de afdeeling der vossen vindt men in het Noorden; hij wordt kleiner, zwakker en minder rood naar mate men verder voortschrijdt naar het zuiden. De vossen uit het zuiden van Frankrijk en uit Spanje verschillen zoozeer van de Noordsche, dat men ze als eene afzonderlijke soort heeft beschouwd. Men vindt de roode vossen nog in het noorden van Afrika, alsmede in het westen en noorden van Azië en zelfs in NoordAmerika. Hier en daar zijn er in grooten getale voorhanden, maar ook onder ongunstige omstandigheden ontbreken zij niet geheel en al. Zij leven paarsgewijs in holen ter diepte van 3 Ned. el, met vertakte gangen, die op een verblijf met eene middellijn van 1 Ned. el uitloopen. Zelve graven zij niet gaarne holen, maar maken veelal gebruik van die der dassen.

Het geheele verblijf heeft wel eens een omvang van 15 Ned. el, en daarenboven hebben de vossen gewoonlijk hulpverblijven, waar zij in geval van nood eene wijkplaats vinden. De vos is naar ligchaam en verstand niet weinig bevoorregt; hij is ervaren in het springen, sluipen, kruipen en zwemmen, uiterst voorzigtig en vindingrijk en bezit een uitmuntend geheugen. Des daags houdt hij bij ongunstig weder doorgaans zijn verblijf in het hol of anders in het riet, in graanvelden of op een steen of boomstam, waar hij zich koestert in de zon. Tegen den avond echter gaat hij uit op roof en maakt zich meester van muizen, kevers, wespen, bijen, sprinkhanen, rupsen, pieren, visschen, kreeften, hazen, konijnen, ree- en hertekalveren, broedende vogels en pluimgedierte. Voorts rooft hij uit de tuinen peren, pruimen, druiven en aalbessen. In de eerste plaats is hij daarbij bedacht op zijne veiligheid, zoodat hij al die zaken in de nabijheid van zijn hol ongedeerd laat. Niet ligt wordt hij in een val gevangen. Waar hij zich veilig gevoelt of in nijpend gevaar, is hij onbeschaamd en bloeddorstig en doodt veel meer dieren dan hij nuttigen kan.

Het geluid, dat hij geeft, is een kort geblaf, eindigend met een schel gekrijsch, doch volwassen vossen doen het slechts zelden hooren. De bronstijd dezer dieren valt in Februarij en Maart, en tegen het einde van April of het begin van Mei werpt de vrouwelijke vos 3 tot 9 jongen en wordt door het mannetje van voedsel verzorgd. Later helpt ook het vrouwtje levende muizen, kikvorschen, vogels enz. voor het kroost aanhalen, en reeds in Julij beginnen de jonge vossen zelve in hun onderhoud te voorzien. Tegen het einde dezer maand verlaten zij met den moervos het hol, en laat in den herfst scheiden zij ook van laatstgenoemde. Wanneer men vossen op jeugdigen leeftijd vangt, kan men hen gemakkelijk tam maken en aan het voedsel der honden gewennen. Zij worden 12 tot 15 jaar oud en hebben dergelijke ziekten als de honden, ook dolheid. De wolf verslindt den vos, en de honden verscheuren hem, de havik maakt zich van jonge en de steenarend ook van oude vossen meester. Wegens het nadeel, hetwelk hij toebrengt aan het wild, wordt de vos ijverig vervolgd, maar wegens zijne listigheid is het moeijelijk hem te vangen.

Dit geschiedt op de gewone wijze, namelijk door hem op te sporen met het geweer, maar ook door het opgraven van zijn hol, wanneer de daarin afgezonden dashond door zijn geblaf te kennen geeft, waar de vos zich bevindt, terwijl men eindelijk ook gebruikt maakt van vossenvallen. In Engeland behoort de vossenjagt tot de meestgeliefde uitspanningen der jagers. De vossen brengen voordeel aan door het verdelgen van vele veldmuizen, alsmede door hunne pels. Volgens Wagner heeft men de volgende verscheidenheden (volgens anderen soorten) van vossen: den gewonen vos (Vulpes vulgaris), rood van vacht met een witten buik, eene zwarte staartpluim en zwarte beenen, tot deze behooren ook: de brandvos (Canis alopex L.), met eene roode, met zwart gemengde pels, de kruisvos (Vulpes crucigera Briss.) met een zwart kruis op den rug, in den winter blaauwachtig grijs en in Rusland levend, de zwarte vos (V. nigra Pall.), geheel of half zwart met eene witte staartpluim, en de witte vos (V. alba Pall.), nagenoeg geheel wit, — voorts den zwartbuikigen vos (Canis melanogaster Bonap.), van onder zwart, met wat kortere ooren en in Italië levende, — den Nylvos (C. niloticus Geoffr.), vaalrood van pels, aan de beide zijden wit, onder aan den hals, aan den buik en aan de borst bruinachtig zwart en met eene witte staartpluim, in Egypte en Arabië te vinden, — en den rooden vos (C. fulvus Desm.), goudkleurig van pels, van onder wit, aan de vóór- en buitenzijden der beenen zwart, met eene witte staartpluim, in Noord-Amerika de wouden bewonend, waartoe behooren: de Amerikaansche kruisvos (C. decussatus Geoffr.), met boven reeds vermelden kruisvos overeenkomend, en de zilvervos (C. argentatus Geoffr.), gemengd wit en zwart van pels met witte punten aan de haren en eene witte staartpluim. Tot de zelfstandige soorten behoort de ijsvos (C.

Lagopus L.), met een langen staart, korte beenen, een stompen, dikken snuit, korte, ronde ooren en eene zeer digte, langharige, in den zomer graauwe en in den winter witte pels. Deze bewoont de poolstreken der Oude en Nieuwe wereld, doch niet verder zuidwaarts dan tot 60° N. B. Voorts rekent men daartoe den corsak (C. Corsac L.), die in den zomer roodachtig geel en in den winter bruinachtig geel of vuil wit is en de steppen bewoont langs de Wolga en de Caspische Zee, en den Virginia-vos (C. virginianus), meerendeels rood van pels, met een van boven zwarten staart en eene zwarte staartpluim. Deze is in Noorden Zuid-Amerika te vinden.

< >