Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Pommeren

betekenis & definitie

Pommeren, eene Pruissische provincie, doch te voren een hertogdom, grenst in het westen aan Mecklenburg, in het zuiden aan Brandenburg, in het oosten aan West-Pruissen en in het noorden aan de Oostzee, en heeft eene oppervlakte van 647 geogr. mijl. Deze provincie behoort tot de laagst gelegene landen van het Duitsche Rijk, doch men maakt onderscheid tusschen de eigenlijke kustvlakte en den Pommerschen landrug. De grenzen tusschen die beide deelen worden gevormd door de lijn, die de steden Pasewalk en Lauenburg verbindt. Ten westen van de Oder heeft men bij Frauendorf een bevallig heuvelachtig landschap, en bij de bronnen van de Rega, Persante, Drage en Küddow de reeks der Pommersche meren met den Ratzenburg (245 Ned. el hoog), — voorts verder oostwaarts aan de bronnen van de Grabow, de Wipper enz. de Oost-Pommersche hoogvlakte met een aantal heuvels ter hoogte van 100 tot 276 Ned. el.

De voornaamste rivier, de Oder, komt er met een breed dal uit Brandenburg, vormt talrijke armen en beneden Stettin het meer van Damm en het Pommersehe Haff, waaruit 3 armen, de Peene, de Swine en de Dievenow, zich zeewaarts uitstrekken. Tot het Odergebied belmoren ook nog de Ihna, de Uker, en de Peene, die gedeeltelijk bevaarbaar zijn. Van de talrijke kustrivieren zijn in Vóór-Pommeren eenige gedeeltelijk voor schepen, maar in Achter-Pommeren alle slechts voor vlotten bevaarbaar. De Oostzee vormt er eenige baaijen, en de provincie telt eene menigte meren. De kust van Achter-Pommeren is over hare geheele lengte (427 Ned. mijl) met duinen bezet. Van de oppervlakte van Pommeren is 54,7%, bouwland, 10,2% hooiland, 8,8% weiland, 19,8% bosch en 0,3% tuingrond. Het aantal inwoners bedraagt er bijna 1½ millioen, onder welke zich slechts 17000 R. Katholieken en 13000 Israëlieten bevinden. Landbouw en veeteelt zijn er de algemeene bronnen van bestaan, en in de zeesteden heeft men handel, scheepvaart en scheepsbouw.

De belangrijkste landbouwvoortbrengselen zijn er: tarwe, rogge en aardappelen, — voorts heeft men er: gerst, haver, vlas, suikerwortels, tabak, hop enz. In 1873 vond men er 177000 paarden, bijna ½ milioen runderen, ruim 3 millioen schapen , 328000 zwijnen en 54000 geiten. De veeteelt is er in het westen belangrijker dan in het oosten. Van groot gewigt is er ook de fokkerij van pluimgedierte en de visscherij, — en het rijk der delfstoffen levert er, behalve veel turf, ook: kalk, mergel, barnsteen, zwavelkies, moeras-ijzererts, bruinkolen enz. De fabrieknijverheid heeft er zich slechts op enkele plaatsen op eene breede schaal ontwikkeld.

Gewigtig echter is er de zeehandel, inzonderheid te Stettin, met eene haven te Swinemunde, — voorts te Stralsund, Greifswald, Wolgast, Anklam, Kolberg, Stolp enz. Uit Stettin varen stoombooten naar de voornaamste handelsplaatsen in de Oost- en Noordzee. De binnenlandsche handel wordt er ongemeen bevorderd door de scheepvaart op de Oder en eenige andere rivieren, alsmede door onderscheidene spoorwegen. Men heeft er eene universiteit (te Greifswald), 17 gymnasia, één progymnasium, 4 reaalscholen van de eerste en ééne van de tweede klasse, 3 hoogere burgerscholen, 8 kweekscholen voor onderwijzers, eene militaire school, onderscheidene ambachts-, en zeevaartscholen enz. De provincie is in 3 districten verdeeld.

De kusten van het hedendaagsche Pommeren werden in den tijd der Romeinsche Keizers door Wandalen en wél door de stammen der Rugiërs en Turcilingiërs bewoond en later, toen deze zuidwaarts trokken, door Slawische volken (Lechen) in bezit genomen. Als eerste vorst van Pommeren wordt Swantibor genoemd, die omstreeks het jaar 1100 leefde. Na zijn dood werd het gebied onder zijne 4 zonen verdeeld. Een der vorsten van Pommerellen, Swatopólk geheeten, streed in 1234 onder de vanen der Duitsche Orde tegen de Heidensche Pruissen, maar in 1240 met deze tegen eerstgenoemden, zoodat de Paus een kruistogt tegen hem predikte. Eerst in 1248 werd door tusschenkomst van den Pauselijken legaat een duurzame vrede gesloten. Toen de lijn Pommeren-Dantzig in 1295 uitstierf, viel het westelijk gedeelte van Pommerellen ten deel aan Pommeren-Stettin, terwijl het oostelijk gedeelte door koop het eigendom werd van de Duitsche Orde. Wratislaus I, de stichter van de lijn Pommeren-Stettin, omhelsde het Christendom en op het eiland Wollin werd een bisdom gesticht, maar in 1140 naar Kammin verplaatst. Casimir I en Bogislaus I, zonen van Wladislaus, aanvaardden den hertogstitel en voegden zich in 1481 bij het Duitsche Rijk, doch keizer Frederik I verleende de leenheerschapijij over Pommeren aan Otto I, markgraaf van Brandenburg.

De lijn Pommeren-Stettin, door Otto I in 1295 gesticht verkreeg onder Wratislaus IV (1320) de Ukermark, en toen koning Lodewijk de Beijer in 1323 zijn zoon Lodewijk met de Mark en Pommeren beleende, ontstonden er langdurige oorlogen met Brandenburg, zoodat de hertogen Otto III en Barnim II (1331) hunne landen opdroegen aan den Paus. Barnim III, de zoon van Otto III ondersteunde ter gunste van keizer Karel IV den valschen Waldemar tegen den Keurvorst van Brandenburg en kwam deswege in oorlog met laatstgenoemde (1348), maar behield bij den Vrede van Oderberg (1354) de oostelijke Ukermark. In 1370 ontstond er een 30-jarige twist met Brandenburg over het bezit van de steden der Ukermark, Swantibor, de éénig overgeblevene der zonen van Barnim III, werd in 1409 ook tot stadhouder van de mark Brandenburg benoemd; doch dit nam reeds een einde in 1411, toen Sigismund de mark aan den burggraaf' van Nürnberg, Frederik van Zollern, verpandde. De adel, hierdoor verstoord, verbond zich met de zonen van Swantibor tegen Frederik, die aanvankelijk de nederlaag leed, maar in 1420 bij Angermünde de overwinning behaalde. De vrede werd te Templin gesloten en achtervolgd door een huwelijk van Joachim, kleinzoon van Swantibor, met eene dochter van den keurprins Johann.

Met Otto lil verdween de lijn Stettin (1441) en de nalatenschap viel ten deel aan de lijn Pommeren-Wolgast, wier stichter Bogislaus in 1309 was overleden. Zijn opvolger Wratislaus IV sloot in 1321 een verbond met vorst Witzlaus van Rügen en verkreeg in 1325, na het uitsterven van laatstgenoemd Huis, het eiland Rügen en het hertogdom Bart. In 1372 verdeelde zich deze lijn in de lijnen Achter-Pommeren en Vóór-Pommeren, De lijn Achter-Pommeren werd gesticht door Bogislaus, den broeder van Barnim IV. Daar zijn zoon Casimir IV overleed zonder mannelijke nakomelingen, werd hij opgevolgd door zijn broeder Bogislaus VIII, te voren bisschop te Kammin. Deze breidde de grenzen des lands uit en overleed in 1417.

Zijn zoon en opvolger Bogislaus IX werd wegens oneenigheden met het bisdom Kammin en met de Hanse-steden in den ban gedaan, doch in 1436 stond men hem eene schadeloosstelling toe van 12000 gulden. Hij overleed in 1447 en werd opgevolgd door zijn broederszoon Erich I, die in 1455 de heerlijkheden Lauenburg en Bütow in leen ontving van Polen. — De Vóór-Pommersche lijn werd gesticht door de zonen van Barnim, die aanvankelijk het land verdeelden, terwijl het geheel weder onder het beheer kwam van Wratislaus VI, die gestadig streed tegen de Hanse-steden en de Victualiebroeders. Hij overleed in 1405, en zijne beide zonen Wratislaus IX en Barnim VII verdeelden het land. Daar laatstgenoemde echter zonder mannelijk oir overleed, verkreeg de eerste geheel Vóór-Pommeren. Hij stichtte de universiteit te Greifswald (1456) en overleed in 1457, twee zonen, Erich II en Wratislaus X, nalatend, die wederom het land verdeelden, waarop eerstgemelde, na den dood van Erich I, ook Achter-Pommeren verkreeg.

Na het uitsterven der lijn Stettin door den dood van Otto III (1464) ontstond er een langdurige oorlog met Keur-Brandenburg, totdat het Albrecht Achilles gelukte zich in 1479 als opperleenheer te doen erkennen. Erich II, de opvolger van Bogislaus X, vergrootte zijn gebied, en zijne 2 zonen werden de stichters der lijnen Wolgast en Stettin (1523). Georg I, het hoofd der eerste werd in 1531 opgevolgd door zijn zoon Philippus, — en Barnim X, de stamheer der tweede, deelde in 1532 zijn gebied met zijn neef Phillippus. In 1534 werd door beide Vorsten de Hervorming ingevoerd, en Johann Bugenhagen (Pomeranus) belast met de regeling van de zaken der Kerk. Ook traden beiden toe tot het Schmalkaldisch Verbond, en schoon zij zich reeds in 1542 daaruit verwijderden, werden zij in 1548 door den Keizer tot eene boete van 150000 goudgulden veroordeeld, terwijl zij het Augsburger Interim moesten aannemen. Het bisdom Kammin werd in 1556 aan het land toegevoegd, doordien de oudste zoon van Philippus I zich tot bisschop gekozen zag en tot aan het uitsterven van het geslacht door Pommersche hertogen werd opgevolgd. Philippus liet in 1560 vijf zonen achter, van welke de minderjarigen onder de voogdij werden geplaatst van hun grootvader Barnim X van Stettin. Nadat deze in 1569 het bewind neêrgelegd had, verdeelden zijne erfgenamen volgens zijn wensch de landen van Pommeren in 2 deelen, en over ieder van deze heerschte een zoon van Philippus, terwijl de overige 3 zonen met kleine heerlijkheden werden tevreden gesteld.

Eén van hen, Bogislaus XIII (f 1606) werd opvolger van één zijner oudste broeders, en diens zoon Philipus II overleed reeds in 1618. Hij werd opgevolgd door zijn broeder Frans (+ 1620), en deze door zijn broeder Bogislaus IV, die met den hertog van Wolgast, Philippus Julius, in 1622 aan de volksvertegenwoordigers eene merkwaardige constitutie schonk. Hij werd in 1622 tot bisschop van Kammin gekozen en verkreeg in 1625 door den dood van Philippus Julius ook Wolgast. Nu was Bogislaus XIV alleenheerscher in Pommeren. Zonder deel te nemen aan den Dertigjarigen Oorlog zag hij zijn land door de Keizerlijke benden verwoest.

Toen voorts de Keizerlijke kolonel von Arnim eene schatting van 150000 thaler van Stralsund vorderde, ontving hij een weigerend antwoord, en de stad verduurde heldhaftig de belegering door Wallenstein. De Vrede van Lübeck (1629) bragt geene uitkomst. Wél werden na de landing van Gustaaf Adolf (1630) de Keizerlijke troepen uit het land verdreven, maar de Hertog moest met de Zweden een verbond sluiten, hun toegang verleenen tot al zijne steden en vestingen en 200000 thaler betalen. Ook later had het land van Zweedsch en Keizerlijk krijgsvolk veel te lijden, en in 1636 werd het nogmaals het tooneel van den oorlog. Te midden dier verwikkelingen overleed Bogislaus XIV (1637), en met hem nam het geslacht der Hertogen van Pommeren een einde.

Hoewel nu volgens de verdragen het land ten deel viel aan het Huis Brandenburg, maakten de Zweden geene aanstalten om het te verlaten. Bij de vredesonderhandelingen te Osnabrück deed de Groote Keurvorst wel is waar zijne aanspraken op Pommeren gelden, maar zag zich genoodzaakt, tegen schadeloosstelling door de bisdommen Halberstadt, Magdeburg en Kammin, een gedeelte van Pommeren aan Zweden af te staan. Eene latere poging van dien Keurvorst (1675—1679), om zich van geheel Pommeren meester te maken, werd door Frankrijk verijdeld. Terstond echter na den slag bij Poeltawa bezette Friedrich Wilhelm I van Pruissen geheel Vóór-Pommeren en veroverde in 1715 Greifswald, Anklam, Wolgast en Rügen. Bij den Vrede van Stokholm in 1720 verkreeg hij Vóór-Pommeren tot aan de Peene, Stettin, de landen Usedom en Wollin, het Haff en de steden Daram en Gollnow, alsmede de Odermonden de Dievenow en de Swine.

Daarentegen moest hij aan Zweden 2 millioen thaler betalen en de Pommersche schuld ten bedrage van 600000 thaler overnemen. Zweden behield dus alleen Zweedsch- of Nieuw-VóórPommeren op den linker oever van de Peene; het deed in den Zevenjarigen Oorlog vruchtelooze pogingen om het verlorene te herwinnen, maar behield bij den Vrede van Hamburg (1762) Nieuw-Vóór Pommeren. Dit bleef tot aan de stichting van den Rijnbond in zijne voormalige betrekking tot Duitschland, doch alstoen verklaarde Gustaaf Adolf IV het gescheiden van het Duitsche Rijk en ingelijfd in Zweden. Na den val van Napoleon I werd Zweedsch Pommeren door de Zweden tegen Noorwegen aan Denemarken afgestaan, hetwelk dit land tegen het door Hannover afgestane hertogdom Lauenburg voor eene som van 2600000 thaler aan Pruissen schonk, dat daarvoor aan Zweden nog 3½ millioen thaler betaalde. Zie voorts onder Pruissen.