Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Mecklenburg

betekenis & definitie

Mecklenburg of Meklenburg, een Duitsch land in het voormalig Neder-Saksen, aan de Oostzee en voor ’t overige omsloten door de Pruissische provinciën Pommeren, Brandenburg, Hannover, Sleeswijk-Holstein (Lauenburg) en het gebied van Lübeck, is verdeeld in 2 groot-hertogdommen, namelijk Mecklenburg-Schwerin en Mecklenburg-Strelitz. Het eerste vormt een afgerond geheel, doch het laatste bestaat uit 2 van elkander gescheiden deelen, het hertogdom Strelitz (het district Stargard) ten oosten en het vorstendom Ratzeburg ten noordwesten van Mecklenburg-Schwerin.

Het groothertogdom Mecklenburg-Schwerin, de zevende Staat van het Duitsche Rijk, ligt tusschen 53°4' en 54°22' N. B. en 10°36 en 13°11' O. L. van Greenwich. Tot zijn gebied behooren Rossow en Netzeband-Schöneberg in Brandenburg en de enclave Ahrensberg in Strelitz. Het bestaat uit het hertogdom Schwerin, het hertogdom Güstrow, het district Rostock, het vorstendom Schwerin en de heerlijkheid Wismar en heeft eene oppervlakte van ruim 241 O geogr. mijl. — Van de beide deelen van Mecklenburg-Strelitz, de negende Staat van het Duitsche Rijk, ligt het hertogdom Strelitz tusschen 53°9' en 53°47' N. B., en 12°40' en 13°57' O. L. van Greenwich, en het vorstendom Ratzeburg tusschen 53°40' en 54°54' N. B., en 10°45' en 11°5' O. L. van Greenwich. Dit groothertogdom heeft eene uitgebreidheid van ruim 52 geogr. mijl.

Beide groothertogdommen behooren tot de Noord-Duitsche laagvlakte, waarover van het zuidoosten naar het noordwesten eene heuvelreeks voortschrijdt met zijtakken, de waterscheiding vormend tusschen de rivieren, die naar de Oostzee en dezulke, die naar de Elbe vloeijen. De hoogste punten daarvan zijn in Mecklenburg-Schwerin de Hoheburg (144 Ned. el) in het Schlemminer Wald bij Bützow, en in Mecklenburg-Strelitz de Helpter Berg (179 Ned. el) bij Woldegk. De bodem bestaat er gedeeltelijk uit zware kleigronden, gedeeltelijk uit heidevelden en bosschen, en gedeeltelijk uit veenen en zandvlakten. De noordwestelijke streken zijn de vruchtbaarste. De oostzeekust heeft in Mecklenburg eene lengte van 104000 Ned. el, doch met de krommingen eene lengte van 185000 Ned. el. De zee vormt er eenige baaijen, namelijk die van Wismar, de groote Wiek, ten oosten van het eiland Poel, door de zeeëngte Breitling van het vaste land gescheiden, het Salzhaff, tusschen het schiereiland Wustrow en den vasten wal, Kroy bij laatstgenoemd schiereiland, en de roede van Warnemünde. De kust is grootendeels vlak en door duinen beveiligd; slechts op enkele plaatsen (bij Doberan en ten westen van Wismar) is zij steil. De rivieren des lands storten zich uit in de Oostzee of door middel van de Elbe in de Noordzee.

Tot de eerste behooren de Trave, de Warnow, de Rechnitz en de Peene. De Elbe komt slechts over een korten afstand met Mecklenburg-Schwerin in aanraking; derwaarts stroomen de Stecknitz (Delvenau), de Boitze, de Sude, de Schmarl, de Schale, de Eide en de Havel. Ook heeft men er onderscheidene kanalen, zooals het Nieuwe kanaal, het Friedrich-Franz-kanaal, het Fahrenhorster-kanaal, het Müritz-Havel-kanaal, de Nieuwe Eide enz. Men heeft in Mecklenburg-Schwerin 329 en in Mecklenburg-Strelitz 132 meren met eene gezamenlijke oppervlakte van 14 geogr. mijl. De voornaamste meren zijn die van Schwerin, Sternberg, Krakow, Altschwerin en Müritz. Ook ontbreekt het er niet aan minerale bronnen, terwijl men er zeebaden kan gebruiken te Doberan, Warnemünde en Wismar.

Het klimaat is er gematigd. Doorgaans heeft men er wegens kille noordoostewinden eene gure lente. De zomerwarmte wordt er door de nabijheid der Oostzee getemperd, en deze heeft in den herfst eene verwarmende kracht. Het hoofdbedrijf der inwoners is de landbouw, en deze bevindt er zich op een hoogen trap van ontwikkeling. Ruim ⅘de van den grond is daaraan dienstbaar. Men oogst er vooral rogge, tarwe, gerst en haver, voorts maïs, boekweit, erwten, aardappels, mangelwortels, koolzaad, vlas, hennep, hop en tabak. Ook bloeit er in de nabijheid der steden de tuinbouw, terwijl men op vele plaatsen moerbeziënboomen heeft geplant.

Wijders is er de veeteelt, vooral de paardenfokkerij, van groot belang. Velen wijden er zich voorts aan de visscherij, en de wouden leveren er kostelijk wild. De grond bevat er bruinkolen, zout, turf, krijt, mergel, potklei, barnsteen en ijzererts. Van minder gewigt is er de nijverheid, terwijl daarentegen de handel, vooral in Mecklenburg-Schwerin, door spoorwegen met Berlijn en Hamburg verbonden, allengs levendiger wordt. De voornaamste plaatsen voor den buitenlandschen handel zijn Rostock met Warnemünde en Wismar, — voor den binnenlandschen handel Boitzenburg, Güstrow, Parchim, Waren, Dömitz en Grabow in Mecklenburg-Schwerin, en Altstrelitz, Neubrandenburg en Fürstenberg in Mecklenburg-Strelitz. Het spoorwegnet breidt er zich meer en meer uit.

De bevolking van Mecklenburg bestaat op het land uit afstammelingen der Slawen, en in de steden hoofdzakelijk uit Neder-Saksen. Zij spreken het plat-Duitsch, dat vooral door de geschriften van Fritz Felder ook in ons land algemeen is bekend geworden. Met betrekking tot den grondeigendom heerscht er nog altijd het middeneeuwsche leenstelsel, zooodat het grootste gedeelte des lands onderworpen is aan de heerschappij van souvereine ridders. In Mecklenburg-Schwerin heeft men op het land bijna 100 geogr. mijl landsdomein, bijna 8 geogr. mijl kloostergoederen, en bijna 10372 geogr. mijl riddergoederen, terwijl er het stedelijk gebied enz. bijna 26½ geogr. mijl beslaat. Het aantal inwoners is er in de laatste jaren verminderd; het bedroeg in 1875 ruim 553700. De heerschende godsdienst is er de Evangelisch-Luthersche; Hervormden, R. Katholieken en Israëlieten zijn er weinig. In Mecklenburg-Strelitz bevonden zich in 1875 ruim 95600 zielen. In beide groothertogdommen vindt men velerlei inrigtingen van onderwijs, hoewel dit laatste veel te wenschen overlaat, alsmede geleerde genootschappen, boekerijen, verzamelingen van kunstwerken, van oudheden enz.

De beide groothertogdommen hebben gemeenschappelijke standen, namelijk vertegenwoordigers der ridderschap (tevens die der boeren) en vertegenwoordigers van den burgerstand der steden. De Landdagen worden in den herfst bij afwisseling in de steden Sternberg en Malchin gehouden. Eene gemeenteorganisatie heeft men bijna alleen in de steden, terwijl men in de dorpen over het geheel slechts kerkelijke gemeenten kent.

De opperste leiding der verschillende takken van staatsbestuur is in het groothertogdom Mecklenburg-Schwerin in handen van de ministers van Buitenlandsche Zaken, van Binnenlandsche Zaken, van Justitie en van Finantiën, terwijl de Groothertog zich aan het hoofd bevindt van het departement van Oorlog. In Mecklenburg-Strelitz bezit het Staatsministerie te Neustrelitz het hoogste gezag, en dit wordt vertegenwoordigd door één minister. De regtsbedeeling is er in een gebrekkigen toestand. De beide groothertogdommen hebben gezamenlijk een Hoogste Hof van Appél te Rostock, terwijl hoven en regtbanken over de beide landen zijn verdeeld. Omtrent de finantiën wordt in de beide groothertogdommen niets openbaar, gemaakt en men heeft er ook geene staatsbegrooting. Beide leveren hun contingent tot het Duitsche Rijksleger.

In den tijd van Tácitus werd het hedendaagsche Mecklenburg bewoond door de Wandalen, bepaaldelijk door den stam der Warners, en toen deze in de 6de eeuw het land verlieten, namen de Slawen liet in bezit, namelijk in het westen de Obotriten, in het oosten de Wüten en in het zuiden de Redariërs. Karel de Groote werd door den Koning der Obotriten te hulp geroepen tegen de Wilten en overwon deze laatsten in 789. Nu trokken de Obotriten in 798 met Karel te velde tegen de Saksers en berokkenden zich daardoor den toorn van den Koning van Denemarken, die hun land bij herhaling verwoestte. Evenals de Wilten, zoo werden ook de Obotriten meermalen afvallig van het Frankische rijk, en het Christendom vond er geen ingang. Eerst Hendrik I, die in 928—931 de Slawen in Mecklenburg op nieuw tot onderwerping bragt, dwong velen om zich te laten doopen. Otto I schonk aan markgraaf Gero de Mark aan de Elbe, stichtte de bisdommen Havelberg (946) en Oldenburg (948), waaraan ook Mecklenburg werd toegevoegd en overwon den Obotriet Mistiwoi nogmaals in 967. Deze echter bewoog in 983 de Slawen tot een algemeenen opstand en tot afvalligheid van het Christendom. Hertog Gottschalk herstelde dit laatste in 1046, maar werd in 1066 vermoord, waarna het volk terugkeerde tot de aloude góden.

Zijn zoon Hendrik erkende in 1093 de opperleenheerschappij der Saksische hertogen. maar drong zijnen onderdanen het Christendom niet op. Keizer Lotharius II, beleende in 1125 hertog Kanoet Laward van Sleeswijk met het land, doch toen deze vermoord was, maakten Pribislaw en Niklot zich daarvan meester, en eerst na een langdurigen oorlog nam Hendrik de Leeuw, hertog van Saksen, het in 1160 weder in bezit. Hij stichtte er Duitsche volksplantingen, onderscheidene kloosters en een bisschopszetel te Schwerin. Toch verzoende hij zich met Pribislaw, de zoon van Niklot, en gaf aan diens zoon Borwin zijne dochter ten huwelijk. Pribislaw zag zich in 1170 door keizer Friedrich I tot rijksvorst verheven, waarna Mecklenburg voor altijd aan het Duitsche Rijk verbonden werd. Tijdelijk moest Mecklenburg bukken voor Waldemar II, koning van Denemarken, doch de slag bij Bornhövede (22 Julij 1227) maakte voor goed een einde aan de Deensche heerschappij in Duitschland. Kort daarna verdeelden de kleinzonen van Borwin het land, waardoor 4 lijnen ontstonden, van welke alleen de oudste, die het stamslot Mecklenburg in bezit nam, nog bloeit.

In 1523 werden de landen weder vereenigd, doch ook in 1611 en 1621 weder verdeeld tusschen de lijnen Güstrom en Schwerin. De beide Hertogen werden, wegens hun verbond met Denemarken, geduren den Dertigjarigen Oorlog in den Rijksban gedaan, en het land in 1629 aan Wallenstein, hertog van Friedland, in erfleen gegeven; doch met hulp van koning Gustaaf Adolf van Zweden herkregen de Hertogen hunne bezittingen. Bij den Vrede van Munster (1648) moesten de Hertogen de stad Wismar benevens de ambten Poel en Neuklooster afstaan aan de kroon van Zweden, terwijl zij tot schadeloosstelling de vorstendommen Schwerin en Ratzeburg, alsmede de kommanderijen Mirow en Nemerow erlangden. De lijn Güstrow stierf uit in 1695. Hertog Friedrich Wilhelm von Schwerin wilde nu het geheele land in bezit nemen, doch daartegen kwam zijn oom Adolf Frederik II in verzet. Na langdurige twisten kwam in Maart 1701 door bemiddeling van keizer Leopold I een verdrag tot stand, waarna Frederik II de heerschappij verkreeg van de heerlijkheid Stargard, alsmede van Mirow en Nemerow en van het vorstendom Ratzeburg, zoodat hij de stichter werd van de lijn Strelitz.

In beide landen volgden vele hertogen elkander op, en in 1815 verkregen de beide Hertogen de groot-hertogelijke waardigheid met den titel van Koninklijke Hoogheid. Eerst in 1820 werd het lijfijgenschap opgeheven, doch de toestand der boeren op de adellijke goederen bleef nog altijd hoogst ellendig. Des te grooter was de geestdrift in Mecklenburg in 1848; immers toen de beide Groothertogen eene constituérende vergadering te Schwerin bijeenriepen, had er de democratische partij de overhand. Na lange onderhandelingen echter brak groothertog Georg von Mecklenburg-Strelitz in 1849 alle betrekkingen met de constituérende vergadering af. In Mecklenburg-Schwerin daarentegen werd eene grondwet afgekondigd en de oude vertegenwoordiging opgeheven.

Hiertegen protesteerden de groothertog Georg von Mecklenburg-Strelitz en ook Pruissen, zoodat bij de algemeene reactie in Duitschland gemelde grondwet in 1850 werd nietig verklaard, waarna de oude toestand terugkeerde. Zelfs werd de stokslagenstraf, in 1848 afgeschaft, weder ingevoerd. In 1866 en 1870 streden de Mecklenburgsche troepen voor Pruissen, en de Groothertogdommen werden bestanddeelen van het Duitsche Keizerrijk. Om tot een beteren toestand te komen, zorgde de Mecklenburgsche afgevaardigde Büsing, dat in de Rijksgrondwet de bepaling werd opgenomen: „Elke Bondstaat heeft eene door het volk gekozen vertegenwoordiging, wier toestemming vereischt wordt tot het vaststellen van wetten en tot regeling der staathuishouding.” De pogingen, in 1874 en 1875 aangewend, om op dien grond in Mecklenburg hervormingen tot stand te brengen hebben intusschen nog schipbreuk geleden op den onwil der ridderschap.