Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Plinius

betekenis & definitie

Plinius. Onder dezen naam vermelden wij:

Cajus Plinius Secundus de Oudere (Major), een Romeinsch geleerde. Hij werd geboren in het jaar 23 na Chr. te Comum (thans Como) uit een aanzienlijk geslacht, diende bij de Romeinsche ruiterij in Germanië en bezocht bij die gelegenheid het land der Chaucen en der Donaugewesten. In 52 was hij te Rome, en in 67 als procurator in Spanje, vanwaar hij zich naar Afrika begaf. Later bekleedde hij staatsambten onder keizer Vespasianus en eindelijk was hij bevelhebber der vloot bij Misenum en kwam in 79 bij de uitbarsting van den Vesuvius om het leven. Namelijk toen hij tijding ontving van dat natuurverschijnsel, stak hij met eenige schepen in zee om zich derwaarts te spoeden. Onverschrokken deed hij aan wal zijne waarnemingen en teekende ze op onder een regen van heete asch en glooijende steenen. Men vond hem 3 dagen na de aardbeving te Stabiae, waarschijnlijk door den zwaveldamp gestikt. Het verhaal van Suetonius in diens „Vita Plinii”, dat hij bij het vooruitzigt van een onvermijdelijken dood zich door een slaaf heeft doen ombrengen, is onwaarschijnlijk.

Plinius was een der geleerdste mannen van zijn tijd, en zijn neef, de Jongere Plinius, heeft eene merkwaardige schets nagelaten van zijne wetenschappelijke werkzaamheid. Deze strekte zich uit tot geschiedenis, biographie, welsprekendheid, krijgskunde en natuurlijke historie. Deze laatste beoefende hij met groote geestdrift en vond daarin troost bij den jammerlijken toestand van den Romeinschen Staat in die dagen, als ook een middel om bewaard te blijven voor allen twijfel aan een zedelijk wereldbestuur. Intusschen is geen ander geschrift van hem overgebleven dan zijne „Historia naturalis” in 37 boeken, — eene soort van encyclopaedie, voor wier zamenstelling hij, volgens zijne eigene verklaring, meer dan 2000 werken geraadpleegd heeft. Hij behandelt eerst de natuur- en sterrekunde, — dan volgt van boek 3—6 eene niet veel meer dan namen behelzende aardrijksbeschrijving, — daarna tot aan het 19de boek de eigenlijke natuurlijke historie, den mensch, de dieren en de planten omvattend, — voorts tot aan het 32ste boek de geneeskrachtige zelfstandigheden uit het planten-en dierenrijk, alsmede het rijk der delfstoffen, — en eindelijk in de laatste 5 boeken in een kort overzigt de kunst en de belangrijkste kunstenaars en kunstgewrochten der Oudheid. Hoewel de bekrompene natuurbeschouwing van die dagen den schrijver aanleiding heeft gegeven tot het opnemen van velerlei dwalingen, blijft zijne „Historia naturalis” een merkwaardig boek. Van de belangrijkste uitgaven vermelden wij die van Sillig (1851—1858, 8 dln) en die van Detlefsen (1867—1873, 5 dln).

Cajus Plinius Caecilius Secundus de Jongere (Minor), een zoon van Cajus Caecilius en van eene zuster van den voorgaande. Hij werd geboren in 62 te Comum, zag zich na den dood zijns vaders door zijn oom als kind aangenomen en ontving te Rome eene zorgvuldige opvoeding. Quinctilianus behoorde tot zijne leermeesters. Op 19-jarigen leeftijd wijdde hij zich aan de studie der regtsgeleerdheid, trad daarna in dienst bij het leger en bevond zich als krijgstribuun bij de Romeinsche benden in Syrië, waar hij betrekkingen aanknoopte met de wijsgeeren Euphrates en Artemidorus. Daarop werd hij quaestor, volkstribuun en praetor, doch in de dagen der dwinglandij van Domitianus keerde hij tot het ambteloos leven terug. Toch was hij in 98 praefect van de schatkist, In 100 onder Trajanus consul en 2 jaar daarna proconsul in Bithynië en Pontus. Hij overleed in 110. Hij genoot de vriendschap van de geleerdste mannen van zijn tijd, bijv. van Quinctilianus, Suetonius, Silius Italicus, Martialis, en vooral van Tácitus.

Te Comum stichtte hij eene bibliotheek. Van zijne geschriften is niets anders overgebleven dan zijn „Panegyricus” en eene verzameling van „Epistolae”. De eerste, tot Trajanus gerigt, is eene vleijende dankbetuiging voor het hem opgedragen consulschap, en de tweede, in 10 boeken verdeeld, geeft eene getrouwe voorstelling van het maatschappelijk en letterkundig leven in die dagen, — bepaaldelijk van de gesteldheid van een geleerden, verfijnden en met schoonheidsgevoel begaafden Romein, die zijne tijdelijke goederen met ongemeene vrijgevigheid tot het bereiken der edelste oogmerken besteedt. De schrijver ademt in een dampkring van levensgenot en slaat derhalve een geheel anderen toon aan dan zijn sombergestemde vriend Tácitus. De brieven van Plinius zijn in eene vloeijende en sierlijke taal geschreven. Andere geschriften van zijne hand, bijv. gedichten uit zijne jongelingsjaren, zijn verloren gegaan, en ook van zijne 16 redevoeringen zijn slechts fragmenten tot ons gekomen, Van de uitgaven der werken van Plinius noemen wij die van H. Keil (1870) met een „Index nominum” van Mommsen.

< >