Pistacia L. is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Therebinthineën. Het omvat ongedoornde heesters of boomen met gevinde, kruid- of lederachtige bladeren, okselstandige bloemtrossen met kleine bloemen en eene drooge steenvrucht.
P. lentiscus L. (de mastikboom) bereikt eene hoogte van 4½ Ned. el, heeft lederachtige, overblijvende, afgestompt-gevinde bladeren, eene gevleugelde bladspil en kleine, roodachtige bloemen. Deze plant groeit aan de noordelijke kusten der Middellandsche Zee, en eene op Chios gekweekte verscheidenheid levert mastik; het hout wordt gebezigd tot ingelegd werk, en uit de bladeren bereidt men in Algiers eene looistof.
P. Therelinthus L. groeit desgelijks aan de Middellandsche Zee en is een boom van middelmatige grootte met afvallende, oneven gevinde bladeren en kleine donkerroode vruchten; uit insnijdingen in den bast verkrijgt men terpentijn. Aan de uiteinden zijner takken ontstaan dikwijls door den steek eener bladluis gal-appels, die 60°/o looizuur en 15°/o galluszuur bevatten.
P. vera L. of de echte pistacie wordt 6—9 Ned. el hoog. Deze boom behoort te huis in Perzië en Syrië, maar wordt thans aangekweekt in alle gewesten langs de Middellandsche Zee. Hij heeft lange, uitgespreide takken, oneven gevinde, afvallende bladeren met 3 tot 5 eivormige, stekel-puntige, aan de basis smaller uitloopende, ovale of ronde blaadjes en vruchten, ter grootte van 2½ Ned. duim met dun groen en rood vleesch. De hierin aanwezige kernen (pistaciën) zijn zoo groot als hazelnoten, en hebben eene vrij vaste, houtige schaal, die een langwerpig, eenigzins driehoekig, door eene bruinroode huid omsloten zaadje bevat. Dit laatste is donkergroen van kleur, aangenaam van smaak en bevat eene zoete vette olie. De pistaciën werden te voren als geneesmiddel aangewend, doch thans bezigt men ze als confituur. Zij komen vooral uit Sicilië, Tunis en Aleppo in den handel. Wij geven hierbij de afbeelding van een bloeijenden en van een vruchtdragenden tak van Pistacia vera.