Pisa, eene Italiaansche provincie, tot het landschap Toscane behoorend, is omgeven door de provinciën Lucca, Florence, Siéna, Grosseto, Livorno en de Ligurische Zee, wordt verdeeld in de twee arrondissementen Pisa en Volterra, en telt op 55½ geogr. mijl 266000 inwoners (1871).
Zij is eene heuvel- en bergstreek, waar vruchtbare, wélbebouwde landstreken afwisselen met woeste heidegronden. De oevers der Arno zijn er effen en gedeeltelijk moerassig, en aan de kust heeft men ongezonde maremnen. De inwoners houden er zich hoofdzakelijk bezig met den landbouw, en tot de voornaamste voortbrengselen behooren er: graan, olijvenolie en wijn. Men vindt er onderscheidene minerale bronnen, en het rijk der delfstoffen levert er: albast, marmer, chalcedon, piétra dura, koper, borax, zout en steenkolen. De nijverheid bepaalt er zich vooral bij het bewerken van albast, katoenspinnerij en katoendrukkerij, het vervaardigen van zijde, laken en linnen, van glas, aardewerk, gebakken steenen, zeep en kaarsen. In 1873 vond men in deze provincie 50 weverijen met 10000 weefstoelen en omstreeks 15000 arbeiders. Men heeft er een spoorweg van Florence over Pisa naar Livorno, een van Lucca naar Pisa en verder naar Spezzia, en den Maremnenspoorweg (naar Rome) met een zijtak door het Cecinadal.
De evenzoo genoemde hoofdstad, het vereenigingspunt dier spoorwegen, eene der oudste steden van Italië, was te voren de mededingster van Venetië en Genua. Zij ligt 7 Ned. mijl van de zee op beide oevers van de Arno en is omgeven door muren ter lengte van 10 Ned. mijl, welke ook groote tuinen en op den regter oever der rivier eene citadél omsluiten. De fraaiste straten zijn er de kaden aan weêrszijden van de rivier; daar verheffen zich de aanzienlijkste paleizen. Er zijn 15 openbare pleinen, en tot deze behooren er: het Domplein, de Piazza dei Cavalieri met het marmeren standbeeld van Cosimo I door Francavilla, de Piazza di Santa Caterina met een reusachtig standbeeld van groothertog Leopold I door Pampaloni (1833), het marktplein met het standbeeld der „Abundantia” en de Piazza San Nicola met het standbeeld van Ferdinand I. Tot de merkwaardige gebouwen behooren er: het Palazzo reale, — het aartsbisschoppelijk paleis, — het paleis van de Orde der Stefaniters, in 1561 onder Cosimo dei Medici gesticht, vóór welk gebouw, door Niccolò Pisano ontworpen en door Vasari veranderd, zich 6 marmeren borstbeelden van de 6 eerste grootmeesters in het midden van den gevel bevinden, — het paleis met den klokketoren op de Piazza dei Cavalieri, zich verheffend op de puinhoopen van den beruchten hongertoren, waarin graaf Ugolino della Gherardesca met zijne zonen omkwam, — het Palazzo Lanfreducci (thans Upezzinghi), in de 16de eeuw door Paglioni van Carrarisch marmer opgetrokken, het Palazzo Toscanelli (te voren Lanfranchi), volgens een ontwerp gebouwd, hetwelk aan Michele Angelo wordt toegeschreven, — het huis, waar Galiléi geboren werd, de Loggia dei Banchi, — het universiteitsgebouw met een standbeeld van Galiléi, — het Palazzo pretorio, — het Palazzo Agostini enz.
Pisa is echter zijne vermaardheid hoofdzakelijk verschuldigd aan 4 prachtige gebouwen, welke aan het Domplein zich verheffen, — vooreerst aan den Dom, eene bewonderswaardige basilica, die in 1063—1118 werd gebouwd. Zijne rijke façade bestaat uit 6 boven elkander geplaatste rijen zuilen, door rondbogen verbonden, en is versierd met 3 door Giovanni da Bologna ontworpene bronzen deuren met reliéfs. De Dom bestaat van binnen overlangs uit 5, overdwars uit 3 schepen, overspannen door een ovalen koepel, terwijl de grootsche zuilenhal haar licht ontvangt door 100, meestal beschilderde vensters. Men heeft er 12 marmeren altaren, een rijk met edelgesteenten versierd hoogaltaar, het altaar met het hoog vereerde Byzantijnsche Madonnabeeld, de kapél van San Raniéri, het praalgraf van den Heiligen Blasius en van onderscheidene aartsbisschoppen, een 7-zijdigen marmeren kansel, eene groote mozaïekschilderij van Cimabue, schilderijen van Andréa del Sarto, Soddoma, Beccafumi enz.
Het tweede gebouw is het Baptisterium (Doopgebouw), in 1153 door Diotisalvi ontworpen, van wit marmer opgetrokken en prijkende met het bronzen standbeeld van Johannes de Dooper op den grooten peervormigen koepel. Door 4 portalen bereikt men de kerk, welke in 2 ruimten is verdeeld, met een achthoekigen marmeren doopvont met reliëfs van Bigarelli (1246) en een sierlijken marmeren kansel met beeldhouwwerk van Niccolo Pisano (1260).
Achter den Dom verrijst de Scheeve Klokketoren als het derde gebouw. Hjj werd in 1174 door de architecten Bonanno Pisano en Wilhelm von Innsbruck gebouwd. Hij is 54,4 Ned. el hoog, en de afwijking van de loodlijn bedraagt aan zijn voet 4,3 Ned. el. Langs een trap van 293 wit marmeren treden bereikt men de zevende verdieping, en vanhier leidt een wenteltrap naar den laatsten omgang, waar 7 muzikaal gestemde klokken hangen. De strijd, of de toren opzettelijk zoo gebouwd of door verzakking scheef geworden is, schijnt nog niet beslist te wezen.
Eindelijk bevindt zich aan het Domplein de Campo Santo (het kerkhof), in 1278—1283 door Giovanni Pisano in edelen spitsboogstijl uit wit marmer met blaauwe banden opgetrokken, met sierlijk beeldhouwwerk en onderscheidene praalgraven, bjjv. dat van keizer Hendrik VII, dat van den ontleedkundige Berlinghieri door Thorwaldsen, eene Madonna met het kind door Giovanni Pisano enz. Langs de wanden heeft men er eene reeks van fraaije fresco’s uit den tijd van 1350—1485, vooral van Benozzo Gozzoli. Voorts heeft men er onderscheidene andere kerken met merkwaardige schilderijen.
De universiteit, in 1339 gesticht en door Cosimo V dei Medici vernieuwd, behoorde weleer tot de beste hoogescholen van Italië. Er waren in 1874—1875 bij 67 leeraren 532 studenten. Hare boekerij telt 73000 deelen en zij is van doelmatige hulpmiddelen naar eisch voorzien. Voorts heeft men er een lycéum, een gymnasium, een bisschoppelijk seminarium, eene technische school, eene kweekschool voor onderwijzers, eene académie van Schoone Kunsten met eene belangrijke verzameling van schilderijen, een aartsbisschoppelijk archief, 19 inrigtingen van weldadigheid, 4 schouwburgen en sierlijke wandelplaatsen.
Het voornaamste feest der inwoners van Pisa is de Luminara, welke om de 3 jaar op den 17den Junij, den herinneringsdag van den Heiligen Raniéri, met algemeene verlichting — vandaar de naam — wordt gevierd.
Het klimaat is er zeer zacht, en goed drinkwater wordt door eene waterleiding van den berg Raniéri derwaarts gebragt. Pisa is de zetel van een prefect, van een aartsbisschop, van een paar regtbanken enz., en er waren in 1871 (met de voorsteden) bijna 42000 inwoners, terwijl de gemeente er ruim 50000 telt. Handel en nijverheid zijn er sterk achteruitgegaan. Men heeft er vooral katoen- en zijdefabrieken, pianofortefabrieken, spiritusstokerijen, glasblazerijen, machinenfabrieken, wagenfabrieken, ijzergieterijen enz. De weleer bloeijende handel van Pisa heeft zich meerendeels verplaatst naar Livorno. De haven der stad en de mond der Arno zijn sterk verzand en thans slechts genaakbaar voor kleine vaartuigen. In de nabijheid van Pisa eindelijk heeft men vele merkwaardige gebouwen.
Pisa, in de dagen der Oudheid Pisae geheeten, was eene der twaalf steden van Etrurië. Zij lag aan het vereenigingspunt van de Anser (Serchio) met de Arnus, welke thans afzonderlijk haren weg vervolgen. De sage verwisselt haar meermalen met eene evenzoo genoemde stad in Elis aan de Alpheus. In 182 vóór Chr. werd zij eene Romeinsche kolonie, en onder Augustus verkreeg zij den naam van Colonia Julia Pisana en de regten van een municipium. Een uur gaans ten noorden van de stad bevonden zich de Aquae Pisanae, warme minerale bronnen, en zij bezat in de Portus Pisanus eene goede haven.
Na den val van het West-Romeinsche Rijk behoorde Pisa achtereenvolgens tot dat der Longobarden, tot dat der Franken en tot het met het Duitsche Rijk verbondene koningrijk Italië. Daar de Arno zich in dien tijd meer zuidwestwaarts uitstortte en tot aan Pisa door groote oorlogschepen bevaren werd, ontwikkelde Pisa zich reeds vroeg tot eene zeestad. Reeds in 890 stonden de inwoners van Pisa Otto II met schepen bij ten behoeve van zijn krijgstogt naar Beneden-Italië en streden sedert den aanvang der 11den eeuw met goed gevolg tegen de Saracenen, aan wie zij in 1022 Sardinië ontrukten, waarna zij hen in 1030 in Afrika overrompelden en hun in 1036 bij Palermo eene nederlaag toebragten.
Handel en verkeer namen er eene hooge vlugt, vreemde kooplieden vestigden er hun verblijf, de rijkdom van Pisa werd een spreekwoord, en het handelsregt van Pisa, vastgesteld in 1078, was in de middeneeuwen van kracht bij alle handeldrijvende volken. Niet minder dan 120 schepen uit Pisa namen deel aan den eersten Kruistogt, en de kooplieden van Pisa verwierven in de Syrische handelshavens belangrijke voorregten, die hunnen handel nog meer deden bloeijen. Door de verovering der Balearische eilanden in 1114 werden zij heerschappijvoerders in het westen der Middellandsche Zee. De mededinging van Genua leidde echter reeds in de 11de eeuw tot vijandige botsingen, die gedurig werden bijgelegd, maar ook telkens weder uitbarstten en nog heviger werden door de aansluiting van Pisa aan de partij der Ghibellijnen. Door den vrijheidszin en den ondernemingsgeest der burgers klom echter de magt van Pisa zoozeer, dat deze stad in het midden der 12de eeuw onder de Hohenstaufen een schier onafhankelijken vrijstaat vormde. Bij de consuls, welke in die dagen aan het hoofd der Republiek stonden, voegde men in 1190 een podesta en in 1254 capitani des volks. Hun ijver voor de Hohenstaufen wikkelde de bewoners van Pisa in gedurige oorlogen met Florence, en deze werden met afwisselenden voorspoed gevoerd. Doch de ondergang van het geslacht der Hohenstaufen, alsmede het verlies zijner bezittingen in de Levant verzwakte de magt van Pisa in een tijd, toen het in de stichting van het Campo Santo de zegepraal vierde der kunst.
Wegens Corsica en Sardinië ontstond in 1282 een nieuwe oorlog tusschen Genua en Pisa, waarbij laatstgenoemde in den slag bij Molara zijne vloot verloor en een knak ontving, waarvan het gemeenebest nooit herstelde, terwijl het vervolgens al zijne overzeesche bezittingen verloor. Zijne overige vijanden, Lucca, Pistoja, Florence, Siéna, Prato, Volterra enz., verbonden zich met Genua, en terwijl dit laatste Pisa ter zee aantastte, bestreden de overigen het te land, en de stad werd enkel gered door de omstandigheid, dat ook aldaar in 1285 de partij der Guélfen aan het roer kwam. Hun opperhoofd was Ugolino della Gherardesca, die echter in 1288 door de Ghibellijnen werd ten val gebragt en met 2 zonen in den hongertoren omkwam. Na hem was Guido, graaf van Montefeltro, een Ghibellijn, heer der stad. In 1290—1292 voerde Pisa een nieuwen, ramspoedigen oorlog met Lucca, Florence en Genua en moest in 1300 Corsica, een gedeelte van Sardinië en zijn gebied op het vasteland aan laatstgenoemde stad afstaan en daarenboven 160000 goudstukken betalen. In 1313 maakte Ugoccione della Faggiola zich meester van het gezag in Pisa. Hij veroverde in 1314 Lucca, en verbond het met Pisa tot één Staat, en behaalde in 1315 aan den mond der Niévola eene overwinning op de burgers van Florence. Niettemin werd hij in 1316 uit Pisa verbannen.
Zijn opvolger was Gaddo Gherardo dei Gherardeschi, onder wiens regéring Pisa en Lucca weder gescheiden werden. Hij overleed in 1320. Na een langen en bloedigen strijd maakte in 1322 Neri zich meester van de heerschappij, en in 1324 onderwierp zich de stad aan keizer Lodewijk de Beijer. Deze schonk de „Signoria” aan zijne gemalin en vertoefde een geheelen winter in Pisa. Sedert 1329 verkreeg graaf Bonifazio della Gherardesca grooten invloed op de Republiek, handhaafde den vrede en regeerde met wijsheid en zachtmoedigheid. Hij overleed in 1341.
In een strijd met Florence om de opperheerschappij te Lucca behield Pisa de overhand. Later ontstonden er 2 partijen, de Ghibellijnsche Bergelini (Eenvoudigen) en Guelphische Raspanti (Roovers, aristocraten en geldbezitters). De aanvoerder van eerstgenoemden was sedert 1348 Andrea Gambacorti met den titel van kapitein-generaal, en na 1354 Francesco Gambacorti. Keizer Karei IV deed hem in 1355, naar aanleiding van een volksopstand tijdens zijn verblijf te Pisa, op aansporing der Raspanti, met zijn geheele geslacht verbannen en benoemde den Bisschop van Augsburg tot vicaris. De mannen van Pisa echter riepen na den val van Giovanni dell' Agnello, die zich tot doge had opgeworpen, in 1369 Piétro Gambacorti na eene 14-jarige ballingschap terug en bekleedden hem met de opperheerschappij.
De Republiek begon nu op nieuw te bloeijen en wist ook tegenover den Keizer zijne zelfstandigheid te bewaren. Giacomo Appiano vermoordde intusschen in 1392 zijn vriend Piétro en maakte zich meester van het bewind. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Giacomo, welke de „Signoria” met Pisa in 1392 verkocht aan Giovanni Galeazzi Visconti, hertog van Milaan. Deze schonk de stad aan zijn onwettigen zoon Gabriéle, die haar in 1405 afstond aan de mannen van Florence, de gezworen vijanden van Pisa. De inwoners van Pisa kwamen toen in opstand en riepen Giovanni Gambacorti, een neef van Piétro, terug, maar werden door de belegeraars uit Florence door honger tot de overgave gedwongen, waarna de helft der burgers de stad verliet.
— In 1400 werd te Pisa het concilie gehouden, waarop, na afzetting der tegenpausen Gregorius XII en Benedictus XIII, Alexander V tot paus gekozen werd. Toen in 1494 Karel VIII, koning van Frankrijk, een inval deed in Italië, stond ook Pisa onder Simone Orlandi tegen de Florentijnen op, aanvaardde de beschermheerschappij van den Koning van Frankrijk en herkreeg, door dezen geholpen, na een bloedigen oorlog zijne zelfstandigheid en zijn gebied. Vruchteloos werd voorts Pisa in 1499 door soldaten uit Florence belegerd, en met goed gevolg bood de op nieuw versterkte stad weerstand aan de veroveringszucht van Lodewijk XII, koning van Frankrijk en aan twee nieuwe belegeringen van de zijde van Florence in 1504 en 1505. Eerst den 8sten Julij 1509 slaagden de Florentijnen er in, haar door hongersnood nogmaals tot de overgave te dwingen. Sedert dien tijd bleef Pisa vereenigd met Florence en met het uit deze Republiek voortgesproten hertogdom Toscane, waarmede het in 1860 aan het koningrijk Italië verviel.