Lucca, tot 1847 een zelfstandig vorstendom en na dien tjjd met Toscane vereenigd, waarmede het in 1860 aan het koningrjjk Italië ten deel viel, grenst aan de Middellandsehe Zee en aan de provincie Modena en vormt thans eene Italiaansche provincie, die op 27 geogr. mijl ruim 261000 inwoners telt. Aan hare grenzen verheffen zich de Apennijnen en hare eenige rivier is de onbevaarbare Serchio. De bodem is er niet overal vruchtbaar, maar wordt met zorg bebouwd. De voornaamste voortbrengselen zjjn er oljjven, ooft, kastanjes, amandels, oranje-appels, citroenen en vijgen; ook kweekt men er veel moerbeziënboomen, doch men oogst er geen graan genoeg om in de behoeften der inwoners te voorzien.
Daarenboven heeft men er goeden wjjn en de olijvenolie van Lucca is de beste van geheel. Italië. Ook de zijdeteelt en de veefokkerij zijn er van groot belang. In het algemeen heerscht er veel welvaart.
Het gebied van Lueca was oorspronkelijk eene kolonie der Romeinen, doch kwam bij de vernietiging van het rijk der Longobarden (774) door Karei de Groote onder de heerschappij der Franken, en in 962 ten tijde van Otto de Groote onder die der Duitschers. Na dien tijd voerden onderscheidene geslachten aldaar het bewind. Lodewyjk de Beijer benoemde in 1327 den dapperen Castruccio Gastracani tot hertog van Lucca en deze bezorgde aan de stad een ongemeenen bloei. Later aan Florence verkocht, verkreeg het eindelijk in 1370 van keizer Karei IV voor geld zijne onafhankelijkheid, welke het, schoon vaak met Florence in oorlog, handhaafde tot in 1797, toen het, door de Fransehen veroverd, zich eene nieivwe grondwet moest laten welgevallen. In 1805 werd het als vorstendom, met Piombino vereenigd, aan BaccioccM, de zwager van Napoleon, toegekend, maar in 1815 door het Congrès te Weenen afgestaan aan de infante Marie Louise, eene doehter van koning Karei IV van Spanje en weduwe van den voormaligen koning van Etrurië, en aan hare kinderen onder den titel van hertogdom en met volle souvereiniteit, totdat zij met haar geslacht wederom in het bezit zou zijn gesteld van Parma, hetwelk aan Maria Louisa, de weduwe van keizer Napoleon, voor levenslang was toegewezen.
In dit geval zou Lucca bjj Toscane worden gevoegd. Doch eerst in 1818, nadat aan de Infante de teruggave van Parma naar eiseh gewaarborgd was, aanvaardde zij er de regéring. Zij werd in 1824 opgevolgd door haar zoon Karei II, die bij de volksbeweging van 1847 het land verliet en daarvan afstand deed, waarop het bij Toscane werd ingelijfd. Niet lang daarna, toen de weduwe van Napoleon overleden was, nam hertog Karei het bewind in Parma in handen, doch in 1860 werd Lucca met de naburige Staten aan Sardinië toegevoegd.
De stad Irncca, voorheen de hoofdstad van het vorstendom en thans van de provincie van dien naam, is de zetel van het provinciaal bestuur, van een aartsbisschop en van een hof van appél, en ligt aan de Serchio in eene door bergen omgevene, vruchtbare vlakte en telt omstreeks 22000 inwoners. Wallen, in aangename wandelplaatsen herschapen, omgeven haar, doch zij zelve heeft naauwe, kromme straten, onaanzienlijke huizen en geene merkwaardige openbare gebouwen. De domkerk, aan San Marino gewijd, is groot en oud, maar heeft geene kunstwaarde; het voormalig vorstelijk paleis heeft niets belangrijks, doch de Villa di Marlia is een prachtig gebogw. Men heeft er eene Koninklijke Académie voor wetenschap, letterkunde en kunst, in 1684 gesticht, — voorts nog eene oude académie (Aeademia dei fllomati), eene Koninklijke Académie van kunst, een lycéum, een gymnasium en eene openbare boekerij met om streeks 60000 deelen. Eene fraajje waterleiding is er door de vorstin BaccioccM aangelegd en later voltooid.
Men vindt er zjjde-, wol-, katoen- en lakenfabrieken en een uitgebreiden handel in zijde en olijvenolie. Uit den tijd der oude Romeinen heeft men er nog een amphitheater met 54 bogen voor elke gaanderij. Uit de haven Viarreggio worden de meeste marmerblokken van Carrara naar zee gebragt. In den omtrek der stad verheffen zich talrijke sierlijke villa’s, en eenige uren gaans van haar verwijderd heeft men de vermaarde warme minerale baden van Lucca.
Lucca (Pauline), eene vermaarde operazangeres, geboren te Weenen den 25sten April 1842, de dochter van behoeftige Israëlietische ouders, ontving het eerste onderwijs in den zang van den kapélmeester der Karelskerk te Weenen, Joseph Bupprecht, die haar reeds in 1854 solo-partijen bij kerkelijke njuziekuitvoeringen deed zingen, totdat zij in 1856 bij het koor van den Karntnerthor-schouwburg geplaatst werd. Na voortgezette oefening verkreeg zij een engagement te Olmiitz, waar zij voor het eerst optrad als Elvira in „Ernani” van Verdi en door spel en zang groote toejuiching verwierf. Reeds in Maart 1860 verbond zij zich aan den Duitschen schouwburg te Praag, waar zij weldra de gunst van het publiek wist te winnen, en vertrok in 1861 naar Berlijn. Hier zag zij als lid der koninklijke opera haren roem toenemen, terwijl zij hare oefeningen voortzette onder de leiding van Meyerbeer. Den 25sten November 1865 trad zij in het huwelijk met den voormaligen luitenant der garde, baron von Bhaden, terwijl zij als kunstenares haar eigen naam bleef voeren, zag zich met een vast jaargeld benoemd tot koninklijke kamerzangeres en verbreidde haren roem door het vervullen van gastrollen in Duitschland, Engeland en Rusland. Bij den aanvang van den Duitsch-Franschen Oorlog schaarde haar echtgenoot zich weder in de gelederen, en toen hij den 16den Augustus 1870 in den slag van Vionville zwaar gewond was, snelde zij naar het tooneel van den strijd en verpleegde hem geruimen tijd in het lazareth te Pont-a-Mousson. Op het tooneel maakt zij een ongemeenen indruk door de bevalligheid van haar voorkomen, door eene zekere oorspronkelijkheid van opvatting en door eene geniale uitvoering. Daardoor vergoedt zij ten volle, wat volgens kunstregters aan hare stem en methode nog ontbreekt.