Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Phoenicië

betekenis & definitie

Phoenicië of „Het Purperland" noemde men weleer het smalle kustgewest van Syrië van den voet van den Libanon tot aan de Middellandsche Zee, zich uitstrekkend van het voorgebergte Carmel in het zuiden tot aan het land tegenover het eiland Cyprus. Het was een fraai en vruchtbaar gewest met vele bosschen en ertsgroeven. Het werd bewoond door de Semietische stammen der Sidoniërs, Giblieten en Arvadieten in de aloude steden Sidon, Tyrus, Byblus, Arvad en Berytus. Deze waren geheel en al onafhankelijk en onderworpen aan koningen, wier gezag beperkt was door invloedrijke priesters en door een raad, uit de oudste geslachten en rijkste burgers zamengesteld.

Reeds vroeg bepaalden zich de Phoeniciërs bij de zeevaart en visscherij. De oorlogen in Kanaan en de verdrijving der inboorlingen aldaar veroorzaakten eene ophooping van vlugtelingen in Phoenicië; zij werden echter door de Phoeniciërs naar bet eiland Cyprus gezonden. Daarna stichtten de Phoeniciërs volkplantingen in de Aegésche Zee, op wier eilanden en kusten zij steden en sterkten deden verrijzen, terwijl zij overal handelsbetrekkingen aanknoopten en hunne eeredienst en letterschrift verspreidden. Tegen de voortbrengselen hunner kunst en nijverheid ruilden zij slaven, huiden, wol enz., legden zich toe op mijnontginning en bereidden uit de purperslakken, aan de oostkust van Hellas in menigte voorhanden, eene kostbare verfstof. Vervolgens stevenden zij verder westwaarts, stichtten volkplantingen op Malta, Sardinië en de kusten van Sicilië, bouwden op de noordkust van Afrika Hippo en Ityke (Utica), en voeren reeds in 1100 vóór Chr. tusschen de zuilen van Melcart (de Straat van Gibraltar) door en deden Gades (Cadix) verrijzen, dat eerlang eene belangrijke stapelplaats werd van den handel op den Atlantischen Oceaan. De Phoeniciërs hebben Madeira en de Canarische eilanden bezocht, en uit Engeland tin en uit de Noordzee barnsteen gehaald. Terwijl zij alzoo op de westelijke zeeën groote togten volbragten en landen bereikten, die aan andere beschaafde volken nog geruimen tijd onbekend bleven, deden hunne handelsbelangen hen desgelijks diep tot in het oosten en zuiden doordringen. De gemeenschappelijke afkomst van de volkeren van Syrië, van het stroomgebied der Eufraat en Tigris, alsmede van Arabië kwam hun daarbij uitstekend te stade, terwijl die binnenlandsche gewesten tevens behoefte hadden aan de waren en voortbrengselen van Phoenicië.

Daarenboven bevorderden zij den ruilhandel van Egypte met Syrië en Babylon en verhieven hunne steden tot stapelplaatsen van den geheelen Oosterschen handel. Karavanenwegen, door verdragen met andere stammen veilig gemaakt en van magazijnen voorzien, leidden naar het binnenland van Klein-Azië en naar het zuiden van Arabië, waar zij de voortbrengselen van Indië (Ophir) en van Oost-Afrika af haalden. Op die wijze ontstond er een druk verkeer tusschen de verste grenzen der in die dagen bekende wereld door den ondernemingsgeest der Phoeniciërs. De metalen van het westen, het Grieksche goud, het Italiaansche koper, het Spaansche zilver werden naar Babylon en Egypte gebragt, en bronzen vaten, sieraden en geweven stoffen gingen vandaar naar Italië en naar de kusten van den Atlantischen Oceaan. Bovenal was Phoenicië zelf de zetel van eene omvangrijke nijverheid. De glasblazerij had er een hoogen trap van volkomenheid bereikt, en het verwen met purper is door de Phoeniciërs uitgevonden. Het verkrijgen van de vereischte hoeveelheid purperslakken bevorderde de zeevaart en het stichten van koloniën langs de kusten van de Middellandsche Zee.

Ook de vervaardiging van gewevene stoffen nam daardoor eene hooge vlugt. Daarenboven bepaalde men zich niet alleen bij de mijn-ontginning, maar men wist ook de verkregene ertsen op kunstmatige wijze te bewerken. Hunne vaten en sieraden, van goud en zilver en met edelgesteenten getooid, waren van ouds vermaard. Zelfs de bouwkunst had zich bij hen sterk ontwikkeld, vooral de scheepsbouw. Hunne schepen, van ceder- en eikenhout vervaardigd, werden door middel van zeilen en riemen met snelheid voortgestuwd, en hunne matrozen onderscheidden zich door bekwaamheid en stoutmoedigheid. Reeds vroeg regelden zij hunne togten naar de Poolster.

Omtrent de veranderingen, door die krachtige ontwikkeling van handel en nijverheid, in de binnenlandsche aangelegenheden van Phoenicië ontstaan, zijn wij zeer gebrekkig ingelicht. Terwijl in vroegeren tijd Sidon als de magtigste en rijkste stad des lands werd aangemerkt, verwierf Tyrus (1001—967) onder de heerschappij van koning Hiram den hoogsten rang. Laatstgenoemde Vorst verkreeg door een voordeelig verdrag met koning Salomo (990) het handelsverkeer met Elana en vanhier met Ophir en won daardoor niet alleen groote schatten, maar ook voor de levering van timmerhout en steenen een jaarlijkschen cijns van levensmiddelen en den afstand van 20 Israëlietische dorpen. Hij besteedde een groot gedeelte dier inkomsten aan de stichting der stad Nieuw-Tyrus, op een eiland tegenover de oude stad, omringde haar met muren en voorzag haar van havens. Zijn geslacht werd in 917 door Ethbaal, een priester van Astarte, van den troon gestooten, die door een huwelijk van zijne dochter Jesebel met Achab, koning van Israël, zijne heerschappij zocht te bevestigen. Op zijn zoon Balezor (885—877) volgde diens zoon Mutton (377—855). Onder de kinderen van dezen, Elissa en Pygmalion, ontstond een twist, zoodat eerstgenoemde het land verliet en Carthago stichtte. Reeds in de 9de eeuw begon de magt der Assyriërs gevaarlijk te worden voor de Phoeniciërs, en Mutton moest zich het opbrengen eener schatting getroosten, welke ook door zijne opvolgers werd betaald, om vrijheid van handel in het groote Assyrische rijk te behouden.

Tevens vonden hunne koloniën en hun handel in het westen geduchte mededingers in de Grieken, die hen uit de Aegésche Zee verdrongen, in de 7de eeuw zich ook op Sicilië, aan de kusten van Gallië en in Spanje vestigden, en in Afrika Cyrene en Naucratis deden verrijzen. Hoewel de Phoenicische Vorsten gewillig schatting betaalden aan de Assyrische Koningen, zagen zij hun handel in het Oosten niet weinig benadeeld door oorlogen met Babylon, Damascus, Hamat en Israël. Daarom deden de Phoeniciërs na den dood van den voorspoedigen veroveraar Tiglath Pilesar II (727) pogingen, om, te zamen met de Israëlieten en Philistijnen en met hoop op den bijstand der Egyptenaren, het Assyrische juk af te werpen; zij werden echter door den spoedig oprukkenden Salmanassar IV gedwongen tot gehoorzaamheid, tot het betalen van schatting, en tot het beschikbaar stellen van schepen ter verovering van Cyprus en tot het blokkéren van Nieuw-Tyrus, dat echter eene 5-jarige belegering verduurde. Inmiddels veroverde Sargon Tyrus en voltooide in 715 ook de onderwerping van Cyprus. De volksbewegingen, welke hier en daar ontstonden, werden door de Assyriërs gedempt. Na den val van het Assyrische rpk kwam Phoenicië onder de heerschappij van Babylon. Een opstand, die zich daartegen verhief, werd in 593 door Nébucadnesar beteugeld; deze noodzaakte in 573 ook Tyrus na eene belegering van 13 jaar, om zijn gezag te erkennen en Baal te huldigen. In 528 onderwierpen zich de Phoenicische steden aan Cyrus, koning van Perzië, en vormden na dien tyd met de Grieken van Klein-Azië den kern der Perzische zeemagt.

Hunne binnenlandsche gesteldheid bleef echter ongedeerd; de Phoeniciërs bleven vrij, behielden hunne staatsregeling en behandelden op een congrès te Tripolis hunne gemeenschappelijke belangen. Sidon begon weder te bloeien en op nieuw het middelpunt te worden van den Phoenischen handel. De koningen van Tyrus en Sidon, Maf en en Tetramnestus, waren in den slag bij Salamis (480) de voornaamste aanvoerders der Perzische vloot. Aan den grooten opstand, omstreeks het midden der 4de eeuw in Egypte tegen de Perzische heerschappij uitbarstend, hadden ook de Phoeniciërs deelgenomen, doch zij onderwierpen zich zonder verzet bp de nadering van een Perzisch leger, met uitzondering der inwoners van Sidon, die de vloot (meer dan 100 groote schepen) verbrandden en zich terugtrokken achter de muren der stad. Tennes evenwel, koning van Sidon, die, ondersteund door de Grieken onder Mentor, de Perzen geslagen had, bragt in 350 verraderlijk de stad in handen van den vijand, die aanstonds de aanzienlijkste burgers deed vermoorden en de overigen als slaven verkocht. Nu werd de stad geplunderd en verwoest.

Daardoor verwierf Tyrus op nieuw den eersten rang op het gebied van handel en nijverheid en bleef daarvan de hoofdzetel tot aan den tijd van Alexander de Groote. Nadat deze in den slag bp Issus de Perzische heerschappij vernietigd had, bereikte hij in 333 Phoenicië. Sidon en de overige Phoenicische steden waren bereid zich aan hem te onderwerpen, maar Tyrus, zich in die dagen op een eiland verheffend, gaf zich eerst over in 332, na eene belegering van 7 maanden. Hoewel die stad later nogmaals uit hare puinhoopen verrees , had de wereldhandel inmiddels te Alexandrië een ander middelpunt gevonden voor zijn bedrijf. Na dien tijd deelde Poenicië in het lot van Syrië.

De godsdienst der Phoeniciërs was eene natuurdienst. Zij vereerden de hemelligchamen en de scheppende natuurkracht, evenals de Babyloniërs. Hunne denkbeelden omtrent de godsdienst en hunne plegtigheden waren van zeer zinnelijken aard. Goden, die als vijandige magten werden beschouwd, dienden zij door onthouding, zelfverminking en menschenoffers, — góden daarentegen, die als welwillend jegens de menschen werden voorgesteld, door de uitspattingen der wellust, die erger werden bij het toenemen der weelde. Hun hoogste god was Baal, de weldadig werkende kracht der zon, en Baältes (Aschera), de godin der liefde, stond hem ter zijde.

De god van de verzengende, maar tevens reinigende kracht van het vuur was Moloch, voorgesteld met het hoofd van een stier; aan hem werden menschen, vaak de bevalligste kinderen of de oudste zoon, ten offer gebragt. De godin van den Oorlog en van den Dood was Aslarte (Dido); oorspronkelijk was zij de maangodin, weshalve zij met den maansikkel wordt afgebeeld, en ook aan haar werden menschen geofferd. Eene vereeniging van de goede en booze magten des Hemels is de Baal van Tyrus, Melcart genaamd; deze schept uit de vernietiging een nieuw leven en verbrandt zich zelven in den zomergloed, om in de lente tot een nieuw leven op te staan. Melcart werd inzonderheid gehuldigd als de beschermgod der kolonisatie. Er waren ook nog andere godheden, en de aanzienlijkste werden tot het zevental der Kabirim (Magtigen) vereenigd.

De Phoenicische taal is een tak van den Semietischen stam en komt sterk overeen met het Hebreeuwsch, — minder met het Arameesch en het Arabisch. Door de talrijke volkplantingen der Phoeniciërs werd hunne taal over Afrika, Cyprus, Sardinië, Sicilië en Spanje verspreid. Op de Afrikaansche kust bleef zij het langst in gebruik, — ja, volgens geloofwaardige berigten werd zij er in de 5de eeuw na Chr. nog gesproken. De stelling, dat het van klinkers verstoken Phoenicisch schrift zoowel de bron is van de overige Semietischen schriftteekens als van de Grieksche, waaruit voorts de Latijnsehe en alzoo de latere Europésche zijn voortgevloeid, wordt bevestigd door de thans nog aanwezige opschriften op Phoenicische monumenten. Alle oorspronkelijke werken der Phoenicische letterkunde, welke vermoedelijk nog al rijk is geweest, zijn verloren gegaan. Volgens de Grieken was hunne oudste schriftelijke oirkonde een werk over de góden en over den oorsprong der dingen, opgesteld omstreeks 1200 vóór Chr. door zekeren Sanchoniathon. Volgens Movers evenwel beduidt dat woord het geheel der gewijde schriften bij de Phoeniciërs. Van dat werk is een gedeelte in eene Grieksche vertaling van Philo uit Byblos bewaard gebleven.

Daarenboven vinden wij er Theódofus, Sypsiêratus en Mochus als geschiedschrijvers vermeld. Intusschen bepaalden zich de Phoenicische geschiedvorschers enkel bij de geschiedenis van hun land. Van de Punische schrijvers vinden wij vermeld: Mago, een suffeet, die omstreeks het jaar 500 vóór Chr. over den landbouw schreef (in het Latijn vertaald), Hamilcar, Hanno, Similco, Hannibal en Hiempsal, koning van Numidië. In opschriften op graven, votiefsteenen, gemmen, zegels, papyrusrollen en munten zijn vele overblijfselen der Phoenicische taal tot ons gekomen, en de ontcijfering daarvan heeft de scherpzinnigheid der geleerden niet weinig op de proef gesteld. Ook bij Latijnsche schrijvers vindt men Phoenicische zegswijzen, vooral in den „Poenulus” van Plautus.

De belangrijkste opschriften zijn afkomstig uit den tijd, die den aanvang onzer jaartelling onmiddellijk voorafgaat. Veel ouder intusschen zijn de opschriften, in 1865 gevonden op de sarcophaag van een Koning van Sidon, alsmede de opschriften van Aboe Simbal in Nubië, die in de 7de eeuw vóór Chr. vervaardigd zijn. De munten behooren tot het tijdperk der Seleuciden of tot dat der Romeinsche heerschappij. Van hen, die zich op de ontcijfering dier opschriften hebben toegelegd, noemen wij: Gesenius, Ewald, Movers, Levy, Blau, Renan, Merx, Schröder, Meier en de hertog de Luynes.