maf
1) (1731) (inf.) slaap. Zie ook: maffen*. • Ik heb maf (slaap). (Justus van Maurik: Toen ik nog jong was. 1901) • Bij hem kon je gewoon niet maffen. Ik heb ‘t eens geprobeerd, of liever de maflust trachtte me eens te overwinnen. Kerel, ik had een maf, om 't niet uit te houden. (Tjeerd Flappuith: Toen ik Indisch student was. 1902)...