Persépolis, in het Perzisch Pârssa, later de hoofdstad van Perzië, bestond vermoedelijk reeds in de dagen van Cyrus. Zij werd echter vooral door Darius I en Xerxes vergroot en verfraaid en verhief zich niet ver van het vereenigingspunt van de Araxes (Bendamir) en Medus (Poelwar) in eene bekoorlijke en vruchtbare vlakte (thans Merdasjt). Weleer was er een koninklijk paleis, door een drievoudigen muur omgeven, voorts eene vorstelijke begraafplaats, alsmede een burgt, waarin zich de schatkamer der Koningen bevond. Deze laatste, grootendeels van cederhout opgetrokken, werd door Alexander de Groote geplunderd en verbrand.
Men naderde die sterkte langs 3 terrassen en langs trappen, in de levende rots uitgehouwen. Op het tweede terras bevond zich eene audiëntiezaal, welke op 76 zuilen rustte, waarvan nog 13 zijn overgebleven. Deze overblijfselen dragen thans den naam van Tsjil Minar (Veertig Zuilen). Voorts vindt men er vele andere bouwvallen van voormalige paleizen.