Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Perzië

betekenis & definitie

Perzië, door de ingezetenen Iran genaamd, eene Aziatische monarchie, die de grootere westelijke helft van het aloude Ariana omvat, is in het noorden door de rivier Aras, door de Caspische Zee en door de Atrek van het Russisch en ToerRomenisch gebied gescheiden, grenst in het zuiden aan de Perzische Golf en aan de Arabische Zee, en paalt in het westen aan het Armenisch-Koerdisch gebergte aan Turksch Koerdistan en Irak Arabi, en in het oosten aan Afghanistan en Beloedsjistan. Het rijk strekt zich uit tusschen 25—40° N. B. en 44—62° O. L. van Greenwich, en zijne oppervlakte beslaat nagenoeg 30000 o geogr. mijl. Het geheele gebied tot aan de Indus (Afghanistan en Beloedsjistan medegerekend) bestaat uit terrasgewijs gelegene hoogvlakten, die door randgebergten zijn omringd en in het midden aanmerkelijk dalen. Het zoutgehalte van den bodem bewijst, dat er weleer eene uitgestrekte binnenzee heeft bestaan.

De bergketens in Perzië volgen 3 verschillende rigtingen: ééne in het zuidoosten loopt van het oosten naar het westen (Zamiran- en Daramgebergte), — ééne van het oost-noordoosten naar het zuidzuidwesten, in het Elboersgebergte tot eene aanmerkelijke hoogte verrijzend, — en de overigen schrijden voort van het zuidoosten naar het noordwesten. De gesteenten van den bodem zijn er nog weinig onderzocht. De bergketens strekken er zich niet uit tot aan zee; zij hebben, behalve in de voorjaarsmaanden April en Mei, eene roodbruine kleur en een dor en eenvormig voorkomen. Alleen de strandgewesten, de rivierzoomen en de lagere berghellingen zijn er voor cultuur geschikt. Tot de fraaiste landschappen behooren er de zuidelijke glooijingen van het Elboers-gebergte, bepaaldelijk het landschap Sjimran ten noorden van Teheran, waar bevallige dorpen zich in eeuwig lentegroen verschuilen. De regen is er naar den aard des lands zeer ongelijk verdeeld: aan de zuidkust der Caspische Zee valt veel vocht en dit veroorzaakt er een weelderigen plantengroei. In het binnenland van Perzië en aan zijne zuidelijke kusten behooren regenbuijen tot de zeldzaamheden. Slechts in het noorden, op het gebied der Caspische Zee, heeft men er dus talrijke rivieren, zooals: de Aras (Araxes), de Kyzyl Oezen (Sefid Roed), de waterrijke stroomen van Masenderan, de Goergen en de Atrek.

Ook heeft men er in het zuiden en vooral in het zuidwesten, die zich in de Tigris of in de Perzische Golf uitstorten. Van al die rivieren echter zal men, behalve de Aras, vermoedelijk alleen de Klaroen bevaarbaar kunnen maken. Het binnenland evenwel is zeer schaars van water voorzien; de weinige rivieren verliezen er zich in het zand der Groote Zoutwoestijn of storten zich uit in zoute meren en moerassen. Bij het verlaten van het gebergte besproeijen de rivieren er meestal vruchtbare oasen, zooals: de omstreken van Koem, Kasjan, Ispahan, Jezd, Kirman, Tebbes, Toersjiz enz. — Het klimaat is er in verschillende oorden zeer verschillend; terwijl op sommige plaatsen zich eene gestrenge winterkoude doet gevoelen, heerscht op andere een onafgebroken zomer met eene felle hitte. De hoogste bergketens blijven er lang met sneeuw gekroond. Te Teheran heeft men reeds tegen het einde van October eene koude van 5,25° C. en tegen het einde van Maart is er nog geen gebrek aan sneeuw en vorst. Daarentegen heeft men er in het midden van April dikwijls eene warmte van 27,15° C., en te Sjiras daalt de thermometer in het midden van Julij zelden onder 37,15° C. Terwijl in de noordelijke gewesten vaak eene plotselijke afwisseling van weder plaats grijpt, heerscht te Ispahan en Sjiras en in geheel het zuiden des lands eene ongemeene regelmatigheid van klimaat. Langs de barre kust heeft men eene Afrikaansche zomerhitte, doch over het geheel, met uitzondering van de moerassige laagte aan de Caspische Zee, een gezond land.

De lucht is er droog en de hemel helder, zoodat de sterren er schitteren met verwonderlijken glans. Waar de besproeiing niet ontbreekt, is de grond zeer vruchtbaar, zelfs op de zandige kustvlakte van Aboesjir; waar alleen de dauw en hevige onweersbuijen den bodem laven, oogst men eene 14-voudige vrucht, en de hoogvlakten, die voldoende gedrenkt worden, gelijken op een groen tapijt. Kanalen zijn er derhalve van het hoogste belang. Tot de voornaamste voortbrengselen des lands behooren: tarwe, gerst en andere granen, peulvruchten, druiven (waarvan eene kostelijke wijnsoort wordt bereid), rijst, moerbeziënboomen en suikerriet, — voorts verbouwt men er gomplanten (tragant, asa foetida), verfplanten, tabak, indigo, katoen, hennep, hop, enz. Daarenboven heeft men er een overvloed van vruchten, zooals: dadels, granaatappels, meloenen (grooter en schooner dan ergens ter wereld), appelen, peren, abrikozen, pistaches, walnoten, kweeperen enz. De oevers der Caspische Zee zijn met de fraaiste houtsoorten begroeid, bijv. met eike-, beuke-, ahorn-, iepe- en palmboomen, wilde kersenboomen enz., waardoor de weelderige wijnstok zijne ranken heenslingert. Zoethout bedekt er de vlakten van Merdasjt en rondom Sjiraz, en de ammoniakplant (Dorema armeniacum) bereikt er eene hoogte van bijna 2 Ned. el. De gewone groenten groeijen er in overvloed, en de bloemen, inzonderheid alle soorten van rozen, prijken er in besproeide streken met ongemeene pracht.

Tot het dierenrijk behooren er: leeuwen, tijgers, luipaarden, wolven, sjakals, hyena’s, vossen, stekelvarkens, wilde schapen, berggeiten, wilde ezels, beeren, antilopen, herten, wilde zwijnen enz. De visscherij is er in de monden der rivieren, die zich in de Caspische Zee uitstorten, van veel belang en wordt verpacht. Behalve de gewone Europésche huisdieren heeft men er ook kameelen. Het Perzisch paard is sterk en taai, maar niet schoon, zoodat men pogingen heeft aangewend om het te verbeteren door eene kruising met het Arabisch ras. De kameelen vormen er in de barre streken den voornaamsten rijkdom der bevolking, terwijl men zich elders voornamelijk van muildieren bedient. De zwervende horden bezitten er groote kudden schapen, die door honden worden bewaakt.

Ook de zijde- en de bijenteelt zijn er van groot gewigt. Lastig voor den mensch zijn er vergiftige tarantula’s en allerlei soorten van ongedierte. Tot de delfstoffen behooren er koper, ijzer, lood, arsenicum, antimonium, kobalt, — voorts zilver- en tinerts en goud in het rivierzand. Men heeft er wijders eene verbazende hoeveelheid klipzout, alsmede magnesia, glauberzout, aluin, borax, kali- en natronzouten en salpeter. Uitgestrekte steenkolenlagen vindt men in den omtrek van Teheran, en bruinkolen bij Tebriz. Onder de edelgesteenten bekleedt er de turkoois eene voorname plaats.

Het aantal inwoners van Perzië kan men niet met naauwkeurigheid opgeven. Men raamt het, nadat de jongste hongersnood er ongeveer 2 millioen heeft weggerukt, op 5 of 6 millioen zielen, van welke 30% tot de zwervende horden, 30% tot de stedelingen en 40% tot den landbouwenden stand behooren. Zij verschillen aanmerkelijk in afkomst, taal en zeden. Tot de eigenlijke Perzen behooren er 3 millioen en tot de Turksche Tartaren 1 millioen, — voorts heeft men er Toerkomenen, Armeniërs, Nestorianen, Chaldeeuwen, Israëlieten, Koerden, Arabieren, Zigeuners, Abessiniërs, Negers, Afghanen, Beloedsjen, Hindoe’s enz. De meerderheid echter wordt gevormd door de Tadsjik’s of de oorspronkelijke ingezetenen, die het noordwesten des rgks en eenige in het midden gelegene provinciën bewonen. Wijders is I/,4de of 1/3de der bevolking zamengesteld uit van elders derwaarts getrokken stammen, die zich door gewoonten en levenswijs van de overige ingezetenen van Perzië onderscheiden. Men noemt hen Ilats of Ihlahs; zij bewonen de binnenlandsche vlakten van het oostelijk gedeelte, de noordoostelijke grenzen en de bergstreek in het westen. Sommige van deze zijn steeds gehuisvest onder tenten, des winters in de lager gelegene vlakten in hunne winterkwartieren en des zomers in de koelere berggewesten, — sommige wonen in steden.

Zij ontvangen voedsel en kleeding van hunne schapen. Van de melk van deze bereiden zij vloeibare boter, en zij fokken paarden en kameelen voor den handel. Daarenboven bezitten zij runderen, muildieren, geiten, ezels en fraaije honden. Iedere stam moet zich tot zijn door de regéring aangewezen district bepalen, en als zij de grenzen overschrijden, ontstaan er veelal bloedige gevechten. Aan het hoofd der kleine gemeenten staan oudsten (Risj e sefids of Witbaarden), die de regten van hunnen stam, ook tegenover de regéring, kloekmoedig handhaven, bij twist als scheidsregters optreden en de besluiten van den gouverneur (hakim) bekrachtigen. Geld is hun onbekend; zij betalen met schapen en wol. Hunne zwarte tenten zijn van geitenhaar vervaardigd en een weefsel der vrouwen, en hun huisraad bestaat uit tapijten, matrassen, eenig keukengereedschap en een en ander tot het maken van boter. Wie in het bezit is van 1000 schapen, 30 kameelen, 20 merriën enz. wordt voor rijk gehouden, doch wie 100 schapen, 3 of 4 merriën, 10 ezels enz. in eigendom heeft, behoort er geenszins tot de behoeftigen.

Intusschen heeft men er inwoners, wier vermogen op 140000 schapen, 20000 kameelen, 6000 merriën enz. wordt geschat. De Ilats moeten wel is waar ook belastingen betalen, maar niet zooveel als de overige Perzen. Zij brengen ze op, naar gelang van hun veestapel, aan de opperhoofden, en deze rekenen af met de regéring. Ook zijn zij verpligt tot de krijgsdienst; iedere groote stam moet een bataljon voetvolk en 100 man ruiterij leveren. Vele Ilats hebben zich in steden gevestigd en zich in verschillende afdeelingen gesplitst. Tot aan de verovering van Perzië door de Arabieren (651) was de bevolking des lands vermoedelijk minder vermengd, doch later is die toestand ten eenenmale veranderd.

In 1234 vielen onder Dsjengiskhan uit het oosten vreemdelingen in het land, en Timoer is er met zijne benden meermalen doorheen getrokken en heeft er eene nieuwe vermenging van volkeren veroorzaakt. Dientengevolge onderscheidt men thans nog Turksche, Arabische en Lesghische Ilats, en van deze heeft iedere stam zijne eigene taal en overlevering, welke laatste getuigenis geeft van de afkomst. Tot de Turksche Ilats behoort de niet zeer talrijke, maar magtige stam van de Kadsjaren, van den erfelijken adel in Perzië, welke door het tegenwoordig en voorgaand vorstenhuis heerschappij voert over de geheele bevolking. De Kadsjaren zijn stedelingen, hoofdzakelijk in Astrabad en Teheran gevestigd. Tot den Lesghischen stam (dien der oude Perzen) behooren de Koerden in Khorassan enz. Daarenboven heeft men in de steden vele Israëlieten, in het noordwesten des lands vele Turken, in het zuidwesten vele Arabieren en in het noorden Toerkomenen.

De eigenlijke Perzen zijn in het algemeen hoog van gestalte en sterk van ligchaam. Hun hoofd en gelaat hebben een Caucasischen vorm; hun neus is sterk gebogen, hunne oogen zijn groot en donker, hun mond is bevallig besneden, hun aangezigt is blank, en hun baard en hoofdhaar zijn digt en zwart. Het haar wordt op de kruin en het achterhoofd weggeschoren, maar hangt aan de zijden in lange lokken naar beneden. Men draagt er een vollen, langen baard. De mannen bedekken het hoofd met eene kegelvormige muts van vilt of schapenvel; deze heeft een ingestulpten top en is ongeveer 1/2 Ned. el hoog. Met betrekking tot hun karakter heeft men de Perzen weleens de Aziatische Franschen genoemd; zij zijn aangenaam in hunne manieren, levendig, spraakzaam en ongemeen beleefd; zij letten sterk op de vormen, zijn vrienden van pracht en weelde en schijnen veel vatbaarder te zijn voor eene hoogere beschaving dan de Turken. Intusschen zijn zij geveinsd, listig, trouweloos, pronkziek, gierig, diefachtig en onverbeterlijke leugenaars. Jegens huns gelijken zijn zij vriendelijk, jegens hunne meerderen slaafsch en jegens hunne minderen trotsch en hardvochtig.

Met betrekking tot de godsdienst behooren zij bijna allen tot de Mohammedanen, en wel tot de Sjiieten (70%)) weshalve zij gezworen vijanden zijn van de Soennitische Turken, Arabieren enz. Zij doen zich voor als ijveraars voor eene stipte regtzinnigheid, maar verbergen onder dien dekmantel eene groote neiging om zich van dien weg te verwijderen. De geleerde uitleggers van den Koran dragen als geestelijken den naam van molla’s, de hoogere geestelijken dien van moesjtahid's (geloofsverdedigers) en de oppergeestelijken der groote steden dien van imam dsjoema. Men heeft in Perzië vele sejids of nakomelingen van den Profeet, zich onderscheidende door een groenen of blaauwen tulband, maar velen van hen zijn bedriegers; een tiende der inkomsten des lands wordt onder hen verdeeld. Daarenboven heeft er het panthéïstisch Soefismus vele aanhangers; deze zijn gesplitst in 2 hoofdgroepen; namelijk die der Soefi Moetasjarria (Soefi volgens de wet), die den Koran als Gods woord erkennen, maar vele van zijne uitspraken zinnebeeldig uitleggen, — en die der Soefi Moetlak (Volmaakte Soefi), die noch den Koran, noch den Profeet erkennen, alle geopenbaarde godsdienst verwerpen en hunne kennis uitsluitend ontleenen aan het inwendig licht van ’s menschen geest. Sedert eenige tientallen van jaren is door Mohammed Ali, een sejid uit Sjiraz, ook de secte der Babi gesticht Hij noemde zich Bab (Poort), omdat men alleen door hem tot God kon komen, en zijne volgelingen ontvingen den naam van Babi. Zij worden in Perzië vervolgd en ter dood gebragt, maar tellen niettemin millioenen zielen. Daar hunne leer vele uitwendige plegtigheden afschaft en zich in vele opzigten boven die van Mohammed verheft, gaat deze secte volgens veler oordeel eene belangrijke toekomst te gemoet.

Voorts heeft men er Christenen (Nestorianen), Israëlieten en Vuuraanbidders (Ghebers). — De Perzische taal (zie onder) behoort tot den IndoGermaanschen stam en is over het geheele Oosten verspreid, evenals het Fransch over het Westen. Van den voormaligen bloei van kunst en wetenschap in Perzië zijn naauwelijks eenige sporen overgebleven; het meerendeel des volks is er in de duisternis der barbaarschheid gedompeld. De Perzische letterkunde (zie onder) van vroegeren tijd heeft echter een aanmerkelijken omvang, en onder de Perzische dichters schitteren Firdoesi, Sadi, Hafis en Dsjami. Merkwaardig zijn er de geschiedverhalers, wier bedrijf het is, gedichten, overleveringen enz. voor te dragen. Er zijn drukkerijen te Teheran en te Tebriz, maar zij leveren enkel groven steendruk. Daarentegen worden de Perzen met regt voor de voortreffelijkste schoonschrijvers van het Oosten gehouden. Het schrijven gebeurt met een puntig riet (kalem) en zij leggen zich vooral toe op het versieren van handschriften. De wetenschap is er een boom met 72 takken, maar zeer achterlijk van groei, zoodat zelfs de geleerdheid van een Moesjtahid weinig te beteekenen heeft.

Toch zijn er talrijke scholen, waar onderwijs gegeven wordt in het lezen en schrijven, in de Perzische, Arabische en Turksche talen, in de redeneerkunde, de dichtkunst, de wiskunde, de geneeskunde, de kennis van den Koran en de leer van wijsheid en deugd. De sterrenwigchelarij staat er in hoog aanzien. In den jongsten tijd werd te Teheran eene polytechnische school met Europésche leeraren gesticht. Van de kunsten heeft er alleen de bouwkunst een zekeren trap van ontwikkeling bereikt. Zij is eenvoudig, maar smaakvol, rijk versierd met stalactieten, spiegels, bloemstukken, nissen en koepels; doch zij openbaart zich meer in het inwendige dan in het uitwendige der woningen. bij de Perzische schilderkunst mist men het perspectief en tevens de afwisseling van licht en schaduw. Ook de muziek bevindt er zich op een zeer lagen trap.

Met betrekking tot de rangen en standen vermelden wij het volgende: na den Koning bekleeden de Sjach Zadehs of prinsen van den bloede den hoogsten rang, en daarop volgen de Emir Zadehs of meer verwijderde bloedverwanten van het Koninklijk Huis. Alsdan heeft men de Molla’s of geestelijken, en de voornaamsten van deze worden als heiligen gehuldigd. Daarna komen de Khan’s of de leden van den erfelijken adel, en dan de Beg’s. De voornaamste burgerstand wordt gevormd door de kooplieden (tadsjir), van welke velen zeer rijk zijn, zoodat zelfs adellijken in afhankelijkheid van hen leven, — en de geringste burgerstand door de handwerkslieden en de landbouwers. Alle schriftgeleerden dragen den naam van Mirza. De Derwisjen of bedelmonniken zou men er eene landplaag kunnen noemen. — De toestand der vrouwen in Perzië is bij de verschillende standen zeer verschillend. In de lagere klassen zijn zij de medehelpsters van de mannen, weshalve zij ook niet schromen, met vreemden te spreken en zich ongesluijerd te vertoonen. In de hoogere standen daarentegen, waar veelwijverij heerscht, komen zij niet zonder een digten sluijer in het openbaar en blijven in den zenana (harem of vrouwenblijf) van den omgang met alle menschen, behalve den echtgenoot, verstoken.

Zij zorgen voor de huishouding en voor de opvoeding der kinderen, en de meesten zijn ongemeen ervaren in de kookkunst en in het bakken van suikergoed. Zelfs de echtgenoot mag in den zenana niet onaangemeld binnentreden, en dit is ten eenenmale ongeoorloofd, wanneer zijne vrouwen bezoek hebben. Voorts mogen de vrouwen hare ouders en hare vrouwelijke bloedverwanten bezoeken, zonder daarvan haren man te verwittigen. De vrouwen brengen ook de huwelijken tot stand. Te voren mogten de beide aanstaanden elkander eerst op den trouwdag zien; doch thans wordt dat voorschrift veelal in het geheim overschreden.

Het sluiten van het huwelijk geschiedt door wederzijdsche gevolmagtigden. De bruid wordt daarna des nachts te paard, vergezeld door de vrienden van beide familiën, met muziek en fakkels naar het huis van den bruidegom gebragt. Deze ontvangt haar aan de deur en brengt haar in de voor haar bestemde vertrekken, terwijl het gezelschap terugkeert. Het vermogen der vrouw blijft haar eigendom; doch als zij scheiding erlangt — en deze is in Perzië niet moeijelijk — moet zij het in handen laten van haren man.

De inrigting der woningen hangt er af, zooals van zelf spreekt, van het vermogen des eigenaars. In de dorpen zijn zij zonder verdieping, doorgaans van gebakken steen of van leem en steenen opgetrokken en van slechts 2 vertrekken voorzien. Bezoekt men de huizen in de steden, die naar de straatzijde een blinden muur vertoonen, dan komt men door een korten gang in een binnenhof (haiat), in het midden versierd met eene fontein en eene waterkom. Rondom dezen binnenhof verheft zich het huis; aan de achterzijde verrijst het voornaamste gedeelte, terwijl zich bij den ingang de keuken en dergelijke ruimten en aan de beide zijden kleinere vertrekken bevinden. Het achterste gedeelte is van eene verdieping en van een plat dak voorzien. Het onderste gedeelte bevat de groote zaal (diwan chaneh), die van den binnenhof door een veelal zeer kostbaar raam (oeroesi) van gekleurd glas gescheiden is. De 3 andere wanden zijn van binnen ongeveer ter hoogte van eene Ned. el met gips bekleed en met bloemen en loofwerk (blaauw met goud) beschilderd. Langs de wanden liggen dikke vilttapijten (nemmoed), waarop men zich kan nederzetten.

Aan de achterzijde is de schoorsteen. Op de verdieping vindt men slaapkamers, en in den zomer dient het platte dak tot slaapplaats. De huizen der rijken en aanzienlijken zijn zeer groot en in 2 deelen gesplitst, namelijk in den merdana (het verblijf der mannen) en den zenana (het verblijf der vrouwen). Dit laatste ligt achter het eerste en is door een wélaangelegden tuin daarvan gescheiden. De straten der steden zijn er, zooals doorgaans in het Oosten, met vuil bedekt, nergens door eene bedrijvige bevolking verlevendigd en daarbij zoo naauw, dat een beladen lastdier er maar even doorheen trekken kan.

Naast de blinde muren van de woningen der rijken staan de hutten en holen der armen. Den naam van straten mag men eigenlijk alleen geven aan de bazars, namelijk in Sjiraz, Teheran, Ispahan, Tebriz enz. Het zijn meestal flinke gebouwen van gebakken steen, waar de kooplieden en handwerkslieden hunne magazijnen en werkplaatsen hebben. Op elke plaats en in iedere straat vindt men karavanserai. De meeste steden zijn omringd door aarden wallen met torens en grachten.

De Perzen zijn in den regel zeer matig en vergenoegen zich hoofdzakelijk met plantaardig voedsel. Men bakt er platte brooden van moorengierst of tarwe, — voorts eet men pillaw (rijst), gebraden vleesch, eijeren, melk, boter, dikken room, erwten en tuinvruchten. Het ontbijt bestaat er uit thee of koffij met brood; tusschen 11 en 12 uur neemt men een stevig maal, en na het gebed begeeft men zich vervolgens ter rust. Bij den maaltijd plaatst men zich met gebogen knieën, op de hielen gedoken, op een stuk vilt. Het tafellaken ligt op het vloerkleed en eene snede brood, vóór elk der dischgenooten geplaatst, dient tot bord.

De spijzen worden op koperen schotels en sorbet (vruchtengelei met water) in porseleinen koppen opgedragen, en men gebruikt daarbij gesneden houten lepels. Men tast toe met de vingers, en eet en drinkt naar welgevallen, zonder daarbij een woord te spreken. Na den maaltijd worden de waterpijpen gebragt, en het gesprek neemt een aanvang. Bij een bezoek worden de beleefdheidsvormen naauwkeurig in acht genomen. De gewone groet bestaat daarin, dat men de regter hand op het linker gedeelte van de borst legt en het hoofd buigt.

Volgens de gewone tijdrekening begint de dag met den ondergang der zon. Als Mohammedanen rekenen de Perzen bij maanjaren; maar als een overblijfsel van vroegeren tijd, toen men er het zonnejaar had, wordt de tijd der voorjaarsnachtevening als eene soort van nieuwjaarsdag (naoeroez) gedurende eenige dagen feestelijk gevierd. Een algemeene boete- en bededag is de herinneringsdag aan den dood van den iman Hassan, den kleinzoon van Mohammed. Andere rouwfeesten zijn het Moharrem (de eerste 10 dagen der eerste maand) ter gedachtenis van het vermoorden van Hassan en Hosein (zonen van Ali) en de 19de dag Ramadan, ter gedachtenis van het vermoorden van Ali zelven.

Tot de bronnen van bestaan behoort er in de eerste plaats de landbouw, hoewel nog vele mild besproeide gronden aan rivieren, beken en kanalen (kenat) braak liggen wegens gebrek aan handen. Het ongerijmde bevel der regéring, omstreeks het jaar 1860 gegeven, om al den bouwgrond met slaapbollen te bezaaijen, was oorzaak van een vreeselijken hongersnood in 1871 en 1872, waardoor meer dan l1/2 millioen menschen werden weggerukt. Daardoor verkrijgt men in Perzië jaarlijks 140000 Ned. pond opium, en dit levert aan den Sjach, aan de ambtenaren en aan de kooplieden groote winsten. Volgens Häntzsche heeft men in Perzië 10% bouwland, 10% wei- en hooiland, 5% bosch en 75% woeste gronden. Een welvarenden boerenstand zoekt men er te vergeefs; alleen de eenvoudigheid der levenswijs en de goedkoopheid der levensmiddelen stellen den landman in staat om in zijn onderhoud te voorzien. Uit het gebergte verkrijgt men op de eenvoudigste wijze eenig ijzer, lood en koper. Tot de meest gezochte voortbrengselen der nijverheid behooren er koperen gereedschappen uit Kasan, gouddraadwerk uit Sendsjan en gedamasceerde wapens uit Khorassan, Sjiraz en Ispahan, alsmede geciseleerde bronzen vazen en bekers, porselein en houtsnijwerk, — voorts prachtige sjaals van het fijnste geitenhaar, Perzische tapijten, vilt, zijden stoffen, glas en leder. De handel is er, in weerwil van de ongemeene geschiktheid der Perzen voor dit bedrijf, betrekkelijk van weinig belang.

De oorzaken hiervan zijn gelegen in de gebrekkigheid van het binnenlandsch bestuur, in het gemis van veiligheid van personen en goederen, in het ontbreken van kapitaal en arbeidskracht, in de afwezigheid van bevaarbare rivieren en goede zeehavens, in de geringe aanmoediging der nijverheid, in de verkeerde besteding der inkomsten van den Staat, in de hooge binnenlandsche regten, en in de moeijelijkheid van het vervoer langs zeer slechte wegen. De handel is er meest in handen van Armeniërs en oorspronkelijke Perzen. Sedert het verdrag, bij den Vrede van Toerkmantsjai (22 Februarij 1828) tusschen Rusland en Perzië gesloten, zijn ook tusschen dit Rijk en andere Europésche Mogendheden handelsverdragen tot stand gekomen, waarna de uitvoer van Perzische voortbrengselen naar ons werelddeel aanmerkelijk is toegenomen. Die uitvoer had eerst plaats over Astrakan en Tiflis, maar geschiedde sedert de uitbreiding der stoombootvaart op de Zwarte Zee door middel van groote karavanen, die zich van Tebriz over Erzeroem naar Trebizonde begaven, hetwelk als de stapelplaats der Perzische waren kon worden beschouwd. Thans echter, nadat Rusland een spoorweg heeft aangelegd van Poti aan de Zwarte Zee naar Tiflis, welke Iijn tot Tebriz zal worden verlengd, is Trebizonde als stapelplaats door Poti vervangen. De waarde van den jaarlijkschen invoer wordt geschat op 18 tot 211/2 millioen gulden, — en de waarde van den uitvoer is in goede jaren nog iets hooger. De voornaamste uitvoer-artikelen zijn: ruwe zijde, afval van zijde, tabak, opium, tapijten, sjaals, huiden, gedroogde vruchten, katoen, kaviaar en vischlijm, — en tot de invoer-artikelen behooren vooral katoenen geweven stoffen, glas, porselein, laken, suiker, papier, thee, ijzer en koper. De belangrijkste koopstad in Perzië is Tebriz (met 150000 inwoners), aan den karavanenweg naar Trebizonde en Tiflis en tevens van de zijde van de Caspische Zee gemakkelijk te bereiken.

Resjt, Ispahan, Sjiraz, Jezd, Kirman en Mesjhed zijn handelsplaatsen van den tweeden rang, en Teheran, de hoofdstad des lands, heeft voor den handel eene ondergeschikte beteekenis. De Perzische koopman onderscheidt zich door ijver en ondernemingsgeest en vertoeft vaak ter zake van zijn bedrijf jarenlang in vreemde landen. Een bankroet behoort er tot de zeldzaamheden. De regéring vordert van de uit- en ingevoerde waren 5% in natura, maar wil hiervoor ook wel geld aannemen. Rusland, Frankrijk, Engeland, Oostenrijk, Turkije en de Nederlanden zijn er door gezanten of consuls vertegenwoordigd.

Van belang zijn er voor het verkeer onderscheidene door Engelschen aangelegde telegraphische verbindingen, welke in Junij 1876 reeds eene lengte hadden van bijna 4000 Ned. mijl met 46 bureaux; de hoofdlijnen loopen van Tiflis naar Ispahan, Sjiraz en de Perzische Golf, en verder naar Indië. Ook is men vóór korten tijd begonnen, om er onder de leiding van een Oostenrijksch ambtenaar het postwezen in orde te brengen. De voornaamste munt is er de toman, die eene waarde heeft van nagenoeg 5 gulden. De afstanden worden er berekend naar „fersech”, ieder van 6,7 Ned. mijl.

De regéring van Perzië berust in de handen van den Sjach in Sjach (Koning der Koningen), een despoot met onbegrensde magt. Zijne banier is de zon en hij wordt gehuldigd als de verhevene, groote monarch, de onbeperkte beheerscher en Keizer van alle Staten van Perzië. Te voren werd hij ter zijde gestaan door den Sadrazam, met het bestuur der Buitenlandsche Zaken, en door den Emir ed Daoeleh, met het beheer der geldmiddelen belast. Sedert den 30sten Augustus 1858 is echter door den tegenwoordigen Sjach de betrekking van eerstgenoemde afgeschaft en een staatsministérie van 6 leden voor de gewone departementen ingesteld. Daarenboven heeft men er een minister voor Openbaar Onderwijs, voor Kunst en Handel. De staatsraad, waartoe de Prinsen en de ministers behoorden, is in 1875 nagenoeg geheel afgeschaft. In elk aanzienlijk gewest heeft men een Hakim (gouverneur), doorgaans tot de leden van het vorstelijk Huis behoorend. In groote steden heeft men een kelanter (commissaris van policie) en een darogha (marktmeester), en in elke stadswijk en in ieder dorp een kedsjoeda.

Die ambtenaren zorgen evenwel zeer weinig voor het algemeen welzijn, maar beoogen alleen eigen voordeel, en daar zij veel moeten opbrengen, zoeken zij zulks door afpersingen dubbel aan te vullen. De Sjach heeft voorts een aanzienlijken Hofstoet, die niets te maken heeft met het bestuur des lands, maar toch grooten invloed oefent op den Vorst. De regtspleging berust er. zooals bij alle Mohammedanen, op den Koran. Aan haar hoofd bevindt zich in elk gewest een Sjeich oei Islam als hakim i sjera of regter der geschrevene wet, waarnaast het gewoonteregt wordt gesteld, hetwelk veelal tot zeer willekeurige vonnissen aanleiding geeft. De meeste hakim’s beslissen over dood en leven; andere kunnen alleen met stokslagen, verminking of gevangenis straffen. De Sjeich oei Islam heeft een aantal Kadi’s als alleen regtsprekende regters onder zich. Omkooperij behoort er tot de gewoonten. — De inkomsten van den Sjach vloeijen voort uit de grondbelasting (mal i diwan) en uit de in- en uitvoerregten. De eerste worden gedeeltelijk in geld, gedeeltelijk in voortbrengselen betaald, en de kedsjoeda moet zorgen voor de inning.

Van het grondbezit wordt in naam 1/5de, doch in werkelijkheid 1/3de van de opbrengst geheven, maar wie kroondomein bebouwt, kan met de helft van dat bedrag volstaan. Wie grond in eigendom heeft, moet niet alleen voor het bebouwde, maar ook voor het braak liggende gedeelte belasting betalen, en wie dit verzuimt, verliest zijn eigendom. Daarenboven heeft men er eene buitengewone belasting (sadir awariz), die tot uitrusting van een leger of tot andere zaken moet dienen en aan de ambtenaren gelegenheid geeft tot nieuwe afpersingen. De gewone inkomsten der schatkist worden geraamd op 4 of 5 millioen tomans, en de uitgaven op 41/4 millioen. Men heeft er geene staatsschuld, maar wel een staatsschat, die aan goud, kostbaarheden en edelgesteenten eene waarde heeft van 9 millioen tomans; deze schat wordt jaarlijks met het overschot der staatsinkomsten vermeerderd. — Het leger is gedeeltelijk door Europésche officieren georganiseerd en bestaat uit voetvolk (serbaz), ruiterij (savarch) en artillerie (toptsji). Het voetvolk telt 70 bataljons, ieder van 800 of 1000 man, meerendeels nog gewapend met de oude percussie-geweren, terwijl in den laatsten tijd ook chassepot- en tabatière-geweren zijn aangekocht.

Er bestaat eene onregelmatige ruiterij van 50- of 60000 man met uitmuntende paarden, — en tot de artillerie behooren slechts 1400 man. Volgens de grondwet van 1875 duurt de diensttijd 12 jaar; ook heeft men er loting en plaatsvervanging. De Perzische vlag is een driehoekig stuk zijde, waarop een leeuw is geschilderd en daarboven eene zon. Het rijk is verdeeld in 20 provinciën en ieder van deze weder in arrondissementen. Gelijk wij reeds vermeld hebben, is Teheran de hoofdstad.

De Perzen behooren tot den stam der Ariërs of der Indogermanen en bewoonden van ouds het zuidwestelijke gedeelte van het hoogland van Iran, het franje en vruchtbare landschap Persis. Zij leidden als landbouwers en herders, jagers en krijgslieden een eenvoudig leven en waren verdeeld in 10 stammen, van welke die der Pasargaden de voornaamste was. Zij huldigden, gelijk de overige Ariërs, Ahoeramazda (Ormoezd) als de hoogste godheid, als den god des lichts en als den tegenstander van Angramainyoes (Ahriman), den god der duisternis. Zij aanbaden de zon onder den naam van Mithra, en het vuur was hun heilig. In de 9de eeuw vóór Chr. werden zij door de Assyriërs aangevallen en door Salmanassar II tot het betalen van schatting gedwongen. Zj bleven aan de Assyriërs onderworpen tot aan den val van het Assyrische rijk. Het verhaal van Heródotus omtrent de verlossing der Meden en de onderwerping der Perzen door den Medischen koning Phraortes (660) is eene Medisch-Perzische sage, welke wijst op een gezamenlijken opstand der Meden en Perzen onder Phraortes tegen de Assyriërs, — een opstand, die in 633 werd gedempt. Van 606 tot 558 vormden de Perzen onder de heerschappij van onderkoningen uit het geslacht der Achaemeniden een gedeelte van het Medische rijk, totdat Cyrus koning Astyages van den troon wierp en het gezag uit de handen der Meden in dat der Perzen overbragt.

Dit oud-Perzische rijk bestond van 558 tot 330. Nadat Cyrus het geheele hoogland van Iran onderworpen had, trok hij te velde tegen Croesus, koning van Lydië, dien hij na een beslissenden slag aan de Halys (548) in zijne hoofdstad Sardes krijgsgevangen maakte. Daarop veroverde Hárpagus in 547 de Grieksche steden aan de kust, zoodat geheel KleinAzië in Perzië werd ingelijfd. In 538 veroverde Cyrus Bayjlon en strekte zijn gebied uit tot over de Eufraat en de Tigris en over geheel Syrië. Nadat hij in 629 in den strijd tegen de Derbikkers gesneuveld was, werd hij opgevolgd door zijn zoon Cambyses, die in 525 na eene zegepraal bj Pelusium het geheele Egyptische rijk veroverde. Toen hij in 522 uit Egypte naar Perzië terugkeerde, ontving hij tijding van een opstand, door een Medischen magiër, Goemata genaamd, veroorzaakt, die zich voor Berdya (Smerdis), den broeder van Cambyses, uitgaf. Laatstgenoemde, overtuigd van het bedrog, daar hij zijn broeder heimelijk had doen ombrengen, deelde zulks mede aan de Perzische grooten en stierf kort daarna. Goetama echter, door de Meden ondersteund, wist zich 7 maanden in het bezit van den troon te handhaven, maar werd toen door den Achaemenide Daríus vermoord.

Laatstgenoemde beklom nu in 621 den troon, maar had met groote moeijelijkheden te worstelen, daar bijna alle gewesten gebruik hadden gemaakt van den val van Goetama, om zich aan de Perzische heerschappij te onttrekken. Het gelukte hem echter door geestkracht en beleid, elken opstand te dempen, ook Babylon na eene langdurige belegering in 518 weder te veroveren, en aan het herstelde rijk, dat geheel Klein-Azië en Egypte omvatte, eene nieuwe organisatie te geven. De Perzen waren nu het heerschende volk, en aan den Perzischen adel werden de aanzienlijkste betrekkingen opgedragen. Die mannen waren vrijgesteld van belastingen en vormden de kern van het leger, weshalve zij eene gestrenge, militaire opvoeding ontvingen. Het rijk was in 20 satrapieën of stadhouderschappen verdeeld, die behalve eene bepaalde schatting en een contingent voor het leger ook nog voortbrengselen in natura voor het Hof en voor de krijgslieden moesten leveren, vooral wanneer laatstgenoemden door zulke gemeenten heentrokken. De satrapen of landvoogden waren verpligt tot eene onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan den Koning; zij werden onophoudelijk door bezoldigde spionnen gade geslagen, doch bij het besturen van hunne gewesten handelden zij naar willekeur. Intusschen lieten de Perzen de door hen onderworpene volkeren volkomen vrij ten opzigte van taal, godsdienst en zeden. De residentie des Konings, Susa, waar hij eene kostbare hofhouding hield van 16000 personen, was door kustwegen verbonden met de verwijderde oorden des rijks.

Door een vruchteloozen togt tegen de Scythen (513) werd Daríus in een oorlog met de Grieken gewikkeld. Wél veroverde hij Thracië en dempte hij den opstand der Ioniërs in Klein-Azië, maar de grootsche onderneming van zijn schoonzoon Mardonius leed in 493 schipbreuk bij den berg Athos, en zijne veldheeren Datis en Artaphernes moesten in 490 bij Marathon het onderspit delven voor de Atheners. Daarop maakte Daríus gedurende 3 jaren toebereidselen tot een veldtogt, zonder zijn doel te bereiken. Egypte werd afvallig, en hij moest al zijne krachten aanwenden, om zich van dat land wederom meester te maken. De dood overrompelde hem in 485, en zijn zoon Xerxes werd erfgenaam van zijne wraakzuchtige plannen tegen Griekenland. In 480 trok de nieuwe Koning met een talrijk leger derwaarts, doch in den slag bij Salamis zegepraalde wederom de vrijheidsmin der Grieken, en Xerxes trok met het rampzalig overschot van zijn leger terug, om zich aan de weelde van het serail te verslaven, terwijl de Grieken langzamerhand de kusten van Thracië, de eilanden tusschen Griekenland en Klein-Azië en de westkust van Klein-Azië losrukten van de Perzische heerschappij. Van dien tijd af verminderde de luister des Rijks; de Koningen gaven zich over aan weelde en verwijfdheid, en het volk volgde hun voorbeeld, zoodat de landvoogden zich meer en meer zelfstandig gevoelden. Xerxes werd in 465 vermoord en opgevolgd door zijn tweeden zoon Artaxerxes I Longimanus.

Deze dempte een opstand in Bactrië, bragt in 462— 456 Egypte weder tot onderwerping en maakte door onderhandelingen een einde aan het oproer van den landvoogd Megabyzus in Syrië. Hij overleed in 425 en werd vervangen door zijn éénigen wettigen zoon Xerxes II. Deze evenwel werd reeds na 45 dagen vermoord door Sogdianus, een on wettigen zoon van Artaxerxes. De moordenaar beklom den troon, maar werd in 423 door Ochus, desgelijks een on wettigen telg van den Koninklijken stam, uit den weg geruimd. Ochus aanvaardde als koning den naam van Daríus II Nothus. Hij had bij herhaling met oproerige bewegingen te worstelen en overleed in 404. Hij werd opgevolgd door zijn oudsten zoon Artaxerxes II Mnemon. Deze versloeg met 100000 soldaten, onder welke zich 10000 Grieken bevonden, zijn broeder Cyrus de jongere bij Cunaxa (401) en verwierf bij den Vrede van Antálcidas (387) niet alleen de heerschappij over de Grieken in Klein-Azië, maar ook een grooten invloed op Griekenland zelf, daar de Grieksche Staten onderling verdeeld waren en zijne tusschenkomst inriepen.

Op die wijze werd het bestaan van het Perzische rijk eenigen tijd gerekt; maar de onderworpene vorsten en volkeren verlangden naar onafhankelijkheid, en een groote opstand, die zich over Syrië, Phoenicië, Phrygië, Carië, Cappadoeië, Cilicië, Pamphylië en Lycië uitstrekte, werd ter naauwernood gedempt. Artaxerxes overleed in 359, waarna Ochus als Artaxerxes III Ochus den troon beklom. Door geld en verraad behaalde hij de overwinning op de opstandelingen in Phoenicië en op Cyprus, en bragt daarop plundering en verwoesting in Egypte, dat hij in eene Perzische provincie herschiep (349). In 338 werd hij door zijn gunsteling, den eunuch Bagoas, door vergif om het leven gebragt, en zijn jongste zoon Arses ontving na het vermoorden van zijne broeders de kroon. Toen deze echter zelfstandig wilde optreden, werd ook hij door Bagoas gedood, en een verre bloedverwant van het Vorstelijk Huis, Darius Codomannus III, beklom in 336 den troon. Deze onderscheidde zich door zachtmoedigheid, mannelijke schoonheid en dapperheid, maar hij kon den val des rijks niet verhoeden. Nadat zijne satrapen in 334 aan de Granicus door Alexander de Groote waren overwonnen, bezweek hij zelf met zijn magtig leger voor den kleinen Macedonischen krijgerdrom bij Issus en in 331 bij Arbéla en werd in 330 op zijne vlugt door den landvoogd Bessus vermoord. Hiermede nam het oude Perzische rijk een einde.

Alexander de Groote verklaarde, dat hij alle volksgebruiken zou eerbiedigen en de voorregten van den Perzischen adel handhaven, terwijl hij de Perzen en Grieken tot één volk zocht zamen te smelten. Hij werd door de Perzen als Koning erkend, trad in het huwelijk met Statira, eene dochter van Daríus, en noemde zich Koning van Azië. Wegens zijn vroegen dood (323) bleef zijn plan onvoltooid, en er ontstond onder zijne veldheeren een heftige str(jd om zijne nalatenschap. Eindelijk stichtte Seleucus Nicator in 312 het rijk der Seleuciden, dat, met uitzondering van Egypte en aanvankelijk ook van Klein-Azië, nagenoeg al de bestanddeelen bevatte van het oude Perzische rijk en in 72 landvoogdijen was gesplitst. Omstreeks het jaar 250 echter zochten vele landvoogden zich onafhankelijk te maken, en op deze wijze ontstonden Bactrië en Parthië als afzonderlijke rijken. Seleucus Callinicus moest die landen aan hun lot overlaten, daar hij zich met al zijne krachten diende te verzetten tegen het oproer, veroorzaakt door zijn broeder Antíochus Hierax. In 224—181 werden Bactrië en Parthië weder tot onderwerping gebragt door Antíochus de Groote. Deze deed zelfs een inval in het noorden van Indië, maar de volkeren van Iran verlieten hem na zijn rampspoedigen oorlog tegen Rome (192— 190), en een togt van Antíochus Epíphanes naar Iran in 105 droeg geenerlei vrucht.

Medië en Perzië werden nu opgenomen in het groote rijk der Parthen. Intusschen wilden de eigenlijke Perzen de Parthen niet als huns gelijken erkennen, en in 226 na Chr. stichtte Ardesjir (Alexander I), nadat hij de Parthen in 5 veldslagen overwonnen had, het nieuw-Perzische rijk der Sassaniden. Gemelde Artaxerxes I noemde zich Koning der Koningen en wilde het aloude rijk herstellen. De godsdienst van Zoroaster werd weder ingevoerd, en deze versterkte het koninklijk gezag. Ecbatana was zijn zomerverblijf, — Madain aan de Tigris zijne residentie in den winter. Ook wilde hij aan het rijk de voormalige uitgebreidheid geven. In 230 waagde Artaxerxes een inval in Romeinsch Mesopotamië en 400 aanzienlijke Perzen deden als gezanten te Rome in naam des Konings diens aanspraak gelden op alle landen, die te voren tot Perzië hadden behoord. Alexander Severus bragt daarop 3 groote legers in gereedheid, die op verschillende plaatsen in Perzië zouden vallen.

Het noorderleger drong door in Medië en het zuiderleger bedreigde het eigenlijke Perzië, maar doordien de Keizer aarzelde met het centrale leger een aanval te wagen, mislukte de geheele onderneming (233). Artaxerxes overleed in 240 en werd opgevolgd door zijn zoon Sapor I (241—271). Nadat deze Armenië weder onderworpen had, trok hij te velde tegen de Romeinen, versloeg keizer Valerianus bij Edessa (260), drong door in Syrië, veroverde Antiochië en rukte voorwaarts naar Cappadocië, maar de toenemende magt van Odenathus van Palmyra ontnam hem weldra zijne veroveringen. Onder zijne heerschappij trad Mani als leeraar op, en zijn opvolger Hormisdas (271—272) begunstigde de Manichaeërs, maar Varanes I (272—275) verdreef hen uit zijn rijk. Zijn zoon en opvolger Varanes II (275—283) moest Mesopotamië en Armenië aan de Romeinen afstaan. Op zijn zoon Varanes III (283—284) volgde diens zoon Narses (284—300), die na een langen strijd alle aanspraak op die beide landen moest laten varen en daarenboven een aanzienlijk gebied op den linker oever van de Tigris verloor. Op hem volgde zijn zoon Hormisdas II (300—309), en op dezen diens zoon Sapor II de Groote (309—380). Deze ontrukte aan de Romeinen onderscheidene gewesten in Mesopotamië en versloeg hen in 348 bij Singara, terwijl hij bloedige vervolgingen instelde tegen de Christenen.

In 358 eischte hij van de Romeinen den afstand van geheel Mesopotamië en Armenië, en daardoor ontbrandde een nieuwe oorlog. Hij deed een inval in Mesopotamië, maar moest terugtrekken, toen keizer Julianus in 363 Perzië zelf aantastte. Reeds was Madain, de residentie van Sapor, in de magt der Romeinen, toen gebrek aan levensmiddelen deze tot den aftogt noodzaakte, waarbij Julianus overleed. Zijn opvolger Jovianus moest den vrijen aftogt uit Perzië koopen voor een smadelijken vrede, waarbij de door Diocletianus veroverde landen en een gedeelte van Mesopotamië tot Perzië terugkeerden. Sapor toog nu te velde tegen Armenië, dat desgelijks in het rijk der Sassaniden werd ingelijfd, maar weldra zijne onafhankelijkheid herkreeg. Sapor II stierf in 380, en zijn broeder Artaxerxes II (380—383) beklom den troon. De opvolgers van dezen waren de zoon van Sapor II, namelijk Sapor III (383—388), Varanes IV (383—399) en Isdegerd I (399— 419). Laatstgenoemde sloot een Honderdjarigen Vrede met de Romeinen.

Na zijn dood aanvaardde zijn zoon Varanes V (420—439) de heerschappij. Onder dezen werden de Christenen geweldig vervolgd, tot in Armenië toe. Op hem volgde in 439 Isdegerd II, en op dezen zijn zoon Hormisdas III (457), die echter kort daarna door zijn broeder Firoez, bijgestaan door de Hunnen, van den troon werd gestooten. Firoez keerde daarna de wapens tegen zijne bondgenooten, maar verloor in 488 den veldslag en het leven. De aanzienlijken des Rijks benoemden zijn broeder Balasj tot koning, en deze sloot met de Hunnen een schandelijken vrede, waarbij Perzië schatpligtig werd, doch Kobad, een zoon van Firoez wierp hem in 491 van den troon. De langdurige regéring van Kobad, door binnenlandsche woelingen verontrust, eindigde in 531, nadat hij zijn derden zoon Chosroe I tot zijn opvolger had benoemd. Deze, met den bijnaam Noesjirwan (de Regtvaardige) vereerd, was een vriend der wijsbegeerte van Plato en Aristóteles; hij deed de belangrijkste geschriften der Grieksche wijsgeeren in de taal des lands overzetten, stichtte scholen, bevorderde den landbouw en de volkswelvaart, verbeterde de regtspleging en ruimde in het staatsbestuur talrijke misbruiken uit den weg. Sedert 540 voerde hij met het Oost-Romeinsche Rijk herhaalde oorlogen, waarbij hij Syrië plunderde en zijn gebied van de Indus tot aan de Middellandsche Zee, van de Jaxartes tot aan de grenzen van Egypte uitbreidde.

In 570 rukte hij zelf voorwaarts tot in Gelukkig Arabië. Onder de wreede dwingelandij van zijn zoon Hormisdas IV (579—591) gingen echter de vruchten van zijn wijs bestuur verloren — vooral ook in rampspoedige oorlogen tegen de Romeinen en de Turken. In 591 werd hij door een prins der Sassaniden ten val gebragt en opgevolgd door zijn zoon Chosroe II (591—628). Deze, door den oproerigen veldheer Varranes verdreven, werd kort daarna door den Oost-Romeinschen keizer Mauritius weder naar zijne hoofdstad gebragt. Hij regeerde in den beginne vreedzaam en toonde zich niet afkeerig van het Christendom. Eerst na den val van Mauritius (603) verklaarde hij den oorlog aan den Oost-Romeinschen usurpator Phocas, veroverde Perzisch Armenië, maakte zich meester van Edessa en Antiochië en verwoestte Jerusalem (614). Twee jaar later drong een Perzisch leger in Egypte en overweldigde Antiochië terwijl een ander door Klein-Azië voorwaarts rukte naar Chalcedon en Constantinopel bedreigde. Overal werden de Christenen op eene bloedige wijze vervolgd en welvarende landen aan plundering prijs gegeven, om de nieuwe hoofdstad Artemita met den roof te versieren.

Daartegen echter kwam in 622 de Oost-Romeinsche keizer Heraclius in verzet, bevrijdde Klein-Azië door eene stoute landing in Cilicië en door een inval in Cappadocië en versloeg in 625 een Perzisch leger op de grenzen van Iran. Aanstonds zond Chosroe, ondersteund door de Boelgaren en Avaren, in 626 een Perzisch leger naar Constantinopel. Toch week Heraclius niet uit Perzië; hij verwierf den llden December 627 tegen Chosroe eene groote zegepraal bij de bouwvallen van Ninivé en rukte nu met plundering en moord voorwaarts in het binnenland. Hij stond op het punt, om Ctesiphon aan te tasten, toen Sjiroes, de oudste zoon van Chosroe, de vaan van den opstand verhief en niet alleen steun vond bij de aanzienlijken des lands, maar ook bij het leger, dat tegen Heraclius optrok. Chosroe werd op de vlugt gevangen genomen en gedood (628). Sjiroes sloot nu vrede met de Oost-Romeinen, waarbij de gevangenen uitgewisseld en de veroverde landen teruggegeven werden. Ook van Armenië moest de Perzische Koning afstand doen.

Deze werd voorts opgevolgd door zijn zevenjarigen zoon Ardesjir (Artaxerxes III), die na verloop van 5 maanden vermoord werd, en nu volgden er jaren van regéringloosheid en burgeroorlog, die de laatste krachten der Perzen verteerden, terwijl zij aangevallen werden door de Arabieren. Deze ontrukten in 632 aan de Perzen het gebied van de Eufraat. Argemidocht, de kloekmoedige dochter van Chosroe, beperkte eenigen tijd de verovering der Arabieren, maar nadat zij door Roestoem vermoord was, plaatste men den zwakken Isdegerd III, den kleinzoon van Chosroe, op den troon. Deze vlugtte na de nederlaag van zijn leger bij Kadesia en na de verovering van zijne residentie Madain, naar Medië en kwam na een vruchteloozen strijd in 650 door sluipmoord om het leven. Zijn zoon Firoez nam de wijk naar het Hof in China en droeg er nog in 661 den titel van Koning van Perzië. Zoo bezweek het rijk der Sassaniden, terwijl de leer van Zoroaster door den Islam vervangen werd.

Perzië was in verval. Het bestuur der Khalifen begunstigde de pogingen der stadhouders om tot zelfstandigheid te Romen; doch hier en daar leidde de herinnering van voormalige grootheid tot volksbewegingen. In Nisjapoer maakten in 819—862 de Tahiriden zich meester van het gezag, maar werden door de Saffariden (873—900) verdreven. Nog langer (874—999) duurde te Bokhara in Khorassan de invloed der Samaniden. Aan de heerschappij dezer kleine vorsten maakte echter in 1037 de Turksche dynastie der Seldsjoeken een einde, die voorts hunne vorsten hadden te Hamadan en te Kerma. Maar ook deze bezweken voor de magt der Mongolen.

In 1223 deed Dsjengiskhan een inval in Perzië; zijn vierde zoon, Hoelagoe, stichtte er de Turksch-Tartaarsche dynastie der Il-khan (1259—1346) en regeerde eenigen tijd over alle landen tusschen de Oxus, de Tigris en de Indus. Aan de pogingen om eene nieuwe Perzische dynastie te bestendigen, maakte in 1380 Timoer (Tamerlan) een einde. Deze trok met zijn leger in Perzië en herschiep in 1387 Ispahan in een vreeselijk bloedblad, waarbij 70000 menschenhoofden tot eene pyramide werden opgestapeld. Perzië werd nu een deel van zijn groot Aziatisch rijk, en de grondslag werd er gelegd tot de heerschappij der MogolSultans (1393—1505). Te midden van de verdeeldheid der laatste Sultans kwam de Perzische dynastie der Safi weder aan het bewind (1499—1797).

Ismaël al Safi ben Sjaich Haidar, een nakomeling van Safi ed Din, een wijsgeer, uit Aserbeidsjan door Dsjehan Sjach, vorst der Toerkomenen, verdreven, plaatste zich te Sjirwan aan het hoofd der Perzen en verhief den naam van Sjiiet, te voren dien van een ketter, tot een eernaam en de Sjiïetische godsdienst tot die van den Staat, terwijl hij te velde trok tegen de Soennietische Toerkomenen. In 1502 was hij beheerscher van Perzië. Hij voerde oorlog met de Toerkomenen en met het Turksche Keizerrijk, en dit laatste veroverde onder zijne zwakke opvolgers onderscheidene gewesten van Perzië (Tebriz, Bagdad). In 1512 werd in Khorassan Abbas tot beheerscher uitgeroepen, die den bijnaam van de Groote verwierf en na langdurige oorlogen met Bokhara, China en de Turken en zelfs met de Portugézen om het eiland Ormoes in de Perzische Golf zijn rijk aanmerkelijk uitbreidde. Op het tijdperk van zijn bestuur volgde eene eeuw van zwakheid. In 1722 beklom een Afghaan, Mahmoed, den troon; hij sloot een verdrag met Rusland en Turkije en moest aan eerstgenoemd rijk in 1723 de westelijke en zuidelijke oevers van de Caspische Zee afstaan. Afschuwelijke wreedheden gaven in 1725 aanleiding tot het ombrengen van Mahmoed. Rusland en Turkije wilden nu het Perzisch gebied verdeelen, doch dit werd verijdeld door den Tartaar Nadir Koeli.

Deze verhief den Safi Thamasp tot Sjach, maar regeerde eigenlijk zelf en werd in 1736 als Nadir Sjach tot koning uitgeroepen, waarna hij zijn naam geducht maakte bij alle naburige volken. Reeds als regent in 1735 noodzaakte hij de Eussen, de Caucasische kustgewesten tot aan Bakoe en Derbent terug te geven. Hij overwon de Toerkomenen, Oesbeken Georgiërs en Afghanen en trok in 1738— 1739 naar Delhi, waar hij den Groot-Mogol van Indië gevangen nam en de landen aan de Indus inlijfde in Perzië. Eene poging, om de Perzen in Soennieten te veranderen en alzoo den godsdiensthaat van de bewoners der veroverde gewesten weg te nemen, mislukte. In 1747 werd hij vermoord en zijn rijk verdeeld. Kerim Khan werd koning van het eigenlijke Perzië en gedroeg zich van 1759— 1779 als een schrander vorst. In 1763 gaf hij aan de Engelschen verlof, om eene volkplanting te stichten te Boesjir en om handel te drijven in de Perzische Golf. Na zijn dood ontstonden de binnenlandsche twisten, totdat in 1794 Aga Mohammed Khan, uit den stam der Kadsjaren van Masenderan, waar hij eene aanzienlijke betrekking bekleedde, het thans nog regérend vorstenhuis der Kadsjaren stichtte.

Reeds in 1797 werd Aga Mohammed vermoord, tot groot nadeel van Perzië. Zijn neef Feth Ali regeerde tot 1834. Hij werd in 1805 wegens Georgië in een oorlog met Rusland gewikkeld en wierp zich in de armen van Napoleon I, die volgens het verdrag van Finkenstein (Mei 1807) militaire onderwijzers en wapens naar Perzië zond, met het oogmerk om, na het verdrijven der Russen, door Perzië naar Britsch Indië te trekken. Die plannen echter werden verijdeld, en in 1809 moest de Fransche gezant op niet zeer eervolle wijze Teheran verlaten. In den oorlog met Rusland (1804—1813) verloor Perzië door den Vrede van 24 October 1813 het grootste gedeelte zijner bezittingen in Caucasië. Op eene noodlottige wijze werd in 1826 onder het opperbevel van den kroonprins Abbas Mirza de oorlog om de Transcaucasische gewesten hervat; hij eindigde bij den Vrede van Toerkmantsjai met het verlies van Eriwan en Nasjitsjewan, met de betaling der oorlogskosten en met het verlies van het regt om eene oorlogsvloot te hebben in de Caspische Zee.

Mehemed Sjach, een kleinzoon van Feth Ali, beklom in 1834 den Perzischen troon. Engeland verzette zich in 1837 tegen zijn verlangen, dat Herat van Afghanistan zou worden gescheiden en beantwoordde de belegering van deze stad met de ontwikkeling eener aanzienlijke zeemagt in de Perzische Golf. Den 28sten October 1841 kwam een handelsverdrag met Engeland tot stand, dat thans nog geldend is. Den 15den October werd hij opgevolgd door zijn oudsten zoon, geboren in 1830, den thans nog regérenden sjach Nasir ed Din. Deze voerde hervormingen in bij het leger en in het belastingstelsel en dempte een opstand in Khorassan, waar de gouverneur een zelfstandig rijk wilde stichten.

In 1852 wilde hij ook Herat aan Perzië toevoegen, maar op aandringen van Engeland liet hij dit voornemen varen. In 1854 veroorzaakte de benoeming van een verbannen Pers tot vertegenwoordiger der Engelsche handelsaangelegenheden ernstige verwikkelingen te Sjiraz. Er werden troepen naar Herat gezonden, die deze stad den 26sten October in bezit namen. Engeland verklaarde daarop aan Perzië den oorlog, bezette het eiland Charak vóór Boesjir, maar sloot den 4den Maart 1857 reeds vrede, daar de Perzische kust open lag voor den aanval. Daarbij werd bepaald, dat Engeland als scheidsregter bij de twisten met Herat zou optreden.

Meermalen ontstond er spanning tusschen Perzië en Turkije. In 1847 echter werd de lang besprokene grenskwestie door het Vredeverdrag van Erzeroem in dien zin beslist, dat de grensscheiding door Russische en Engelsche commissarissen en afgevaardigden der betrokkene rijken zou worden vastgesteld. De commissie kweet zich in 1852 van deze moeijelijke taak, maar de overdreven eischen van Turkije verhinderden de bekrachtiging van het voorstel, zoodat er ook thans nog onzekerheid heerscht omtrent de grenzen. Ook de regten der Perzen, die in Turkije hun verblijf houden, zijn nog altijd twijfelachtig. In 1873 van 10 April tot 23 September volbragt Nasir ed Din eene reis naar Europa, waar hij de Hoven te Petersburg, Stokholm, Londen, Parijs, Berlijn, Weenen en Constantinopel bezocht. Intusschen bleven de verwachtingen, welke men daarop gebouwd had, onvervuld. Het binnenlandsch bestuur is nog evenzoo gebrekkig als te voren en de armoede neemt er toe op eene dreigende wijze. De verwarring in Turkije werkte daartoe mede, en de bevoegdheid van den Staatsraad, in 1876 zamengesteld, werd beperkt na de tijding van het vermoorden van sultan Abd oel Asis, uit vrees dat zulk een magtig ligchaam misschien ook den Koning van Perzië van zijne waardigheid zou kunnen berooven.

De concessiën, den 23sten Julij 1872 aan baron Reuter verleend tot den aanleg van spoorwegen, het ontginnen van mijnen, het bevaarbaar maken van rivieren en het kappen van wouden, werd in Februarij 1874 ingetrokken. De pogingen van Perzië, om zich invloed te verschaffen bij de Toerkomenen, zijn mislukt. De onderneming tegen Merw (1860) liep uit op eene volkomene nederlaag der Perzen en op de gevangenneming van Blocqueville, een Fransch officier in Perzische dienst. Even zoo vruchteloos was de veldtogt tegen Merw in Februarij 1876; ook deze eindigde met de nederlaag der Perzen. Toch verzekert men, dat de Tekken zich sedert dien tijd onder de hoede van Perzië hebben gesteld. Thans zijn door Perzië handelsverdragen gesloten met onderscheidene Europésche Mogendheden, en deze hebben gezamenlijk een gezant aan het Hof te Teheran. Inmiddels maakte de Sjach toebereidselen om in dit jaar (1878) eene tweede reis naar Europa te ondernemen, waar hij o. a. Berlijn en de tentoonstelling te Parijs bezocht.

Omtrent de Perzische taal en letterkunde vermelden wij het volgende:

De Perzische taal is de belangrijkste loot van den Iranischen tak der Indogermaansche taal. Uit het oud en kneedbaar oud-Perzisch, waarvan men overblijfselen heeft in opschriften uit het tijdperk der Achaemeniden, ontstond het Pelehwi of Midden-Perzisch, de rijkstaal der Sassaniden (in de 3de—7de eeuw), hieruit het Parsî, en eindelijk omstreeks het jaar 1000 na Chr. het Nieuw-Perzisch, hetwelk meestal eenvoudig Perzisch genoemd wordt. Deze taal heeft sedert haar ontstaan geene belangrijke veranderingen ondergaan, behalve deze, dat vele oud-Perzische woorden en spraakwendingen door Arabische vervangen zijn. Zij heerscht in geheel Iran, maar naast haar vindt men in verschillende gewesten als volkstaal het Turksch, Koerdsch, Armenisch, Chaldeeuwsch en Arabisch. Als schrijftaal is zij verspreid over geheel Toerkistan en Beloedsjistan, over Afghanistan en een groot gedeelte van Indië. De Perzische taal heeft 3 klinkers, a, i en u, zoowel kort als lang, benevens de daardoor gevormde tweeklanken. De korte a wordt uitgesproken als e, de lange nagenoeg als o, en de lange u desgelijks als o, — en de medeklinkers komen ongeveer met de onze, maar nog meer met de Slawische overeen. Er wordt onderscheid gemaakt tusschen eene zachte en scherpe s en sj (sch); ook heeft men tsch en dsch als zachte en harde gehemelteklanken, alsmede een overvloed van geaspireerde keelgeluiden.

Het alphabet gelijkt op het Arabische, wat de schriftteekens betreft. Door deze worden de medeklinkers aangewezen, en men plaatst alleen teekens boven of onder de medeklinkers, om de 3 korte klinkers aan te duiden. Er zijn 32 medeklinkers; van deze behooren 20 zoowel tot het Arabisch als tot het Perzisch, terwijl 4 enkel in Perzische en 8 uitsluitend in Arabische woorden gebezigd worden. Drie van deze medeklinkers, de spiritus lenis, de j en de h, worden tevens gebruikt tot aanwijzing van de lange klinkers en de tweeklanken. Er zijn 3 soorten van schrift, namelijk het talik, ontstaan uit.de Arabische schriftsoort naesj, waarmede men in Perzië gewoonlijk Arabische en wetenschappelijke boeken schrijft, — het naestalik, een sierlijk schrift, dienende voor gedichten en geschiedkundige boeken, — en het sjikaeste, eene soort van stenographie met sterk dooreen gestrengelde lettertrekken. Dit laatste wordt wegens zijne onduidelijkheid zelden gebezigd, en men bedient zich in het dagelijksche leven veelal van een middenvorm, van het sjikaestenaestalik. Fraai te schrijven wordt er als het voornaamste kenmerk eener goede opvoeding beschouwd, en men besteedt zeer veel tijd aan eene bevallige afronding der sierlijke Perzische letters. De Perzische spraakkunst is niet minder eenvoudig dan de Engelsche, daar men er geen verschil van geslachten, geene verschillende naamvals- of werkwoorden-uitgangen in aantreft, terwijl zij ook geen lidwoord heeft.

De naamvallen worden door voor- of achtergevoegde woordjes onderscheiden, doch het enkel- en meervoud door een uitgang, terwijl de wijzen en tijden van het werkwoord meestal door hulpwerkwoorden worden aangeduid. Men heeft daarentegen in het Perzisch vele voorzetsels en voegwoorden, en de woordvoeging (syntaxis) is in het Perzisch keurig geregeld. De klemtoon valt gewoonlijk op de laatste lettergreep van ieder woord. Intusschen heeft men er een aantal achtergevoegde woorden, die zelve toonloos zijn, maar hun klemtoon geven aan het eerste gedeelte van het hoofdwoord. De taal bezit een grooten rijkdom van dichterlijke beelden, en de Pers is steeds geneigd om de helderheid van het denkbeeld aan den fraaijen klank der woorden ten offer te brengen, alsmede om zijne geleerdheid aan den dag te leggen door het bezigen van Arabische woorden en spreekwijzen.

Er zijn in het Perzisch talrijke tongvallen, ja, de bevolking van iedere stad heeft haar eigenaardig accent. Dat van Sjiraz wordt voor het welluidendst gehouden, en die van Masenderan, Talisj en Naetans onderscheiden zich door hunne oudheid. Doch boven alle dialecten verheft zich de schrijftaal, die ook door de minder ontwikkelden overal wordt verstaan. De talen, die door de omliggende volken, door de Koerden, Armeniërs, Osseten, Afghanen en Boloedsjen gesproken worden, zijn met het Perzisch vermaagschapt. Tot de beste Perzische spraakkunsten behooren: „Institutiones linguae Persicae (2de druk 1870)” van Vuller en „Grammatik der lebenden perzischen Sprache (2de druk, 1875) „van Fleischer, en van de Perzische woordenboeken vermelden wij dat van Vuller (1845—1864, 2 dln; supplement, 1867) en dat van Palmer (1876, PerzischEngelsch).

De geschiedenis der Perzische letterkunde neemt een aanvang met de vorming van het Nieuw-Perzisch of met de uitbreiding van den Islam in Perzië. Toen de Arabieren het rijk der Sassaniden deden vallen, bloeide er de Oostersche beschaving. Koningen, vooral Chosroe I en II, en priesters hadden het Oud-Perzisch verjongd en ontwikkeld. Uit het Zend waren vele geschriften in het Pelehwi en Pârsi overgezet, en de wetenschap werd er ongemeen bevorderd door uit Constantinopel verdreven Nestorianen. Bij den inval der Muzelmannen ging die schat van beschaving nagenoeg geheel verloren.

Omar gaf bij de verovering van Midain de groote boekerij aldaar prijs aan de vlammen, en ook later zocht de dweepzucht der Mohammedanen de Perzische geschriften zooveel mogelijk te vernietigen. Bij hunne toetreding tot den Islam voegden zich de Perzen bijna allen bij de Sjiieten, zoodat zij niet zoo gestreng-regtzinnig werden als de andere volgelingen van Mohammed. Voor ’t overige had de Arabische letterkunde een belangrijken invloed op de hunne. Godgeleerdheid, regts- en staatswetenschappen werden door Perzische geleerden in het Arabisch behandeld. Het eigenlijk gebied der Perzische letterkunde bleef echter dat der dichtkunst en der geschiedenis.

Koning Behramgoer, een telg van het roemrijk geslacht der Sassaniden, wordt voorgesteld als de uitvinder van de dichtkunst en van het rijm. Mohammed Aoefi, de vervaardiger van de oudste geschiedenis der Perzische letterkunde (uit den aanvang der 13de eeuw), vermeldt twee rijmende verzen van dien Vorst. Men verhaalt, dat zijne geliefde slavin Dilârâm (Harterust) de dichterlijke aanspraken van haren heer met gelijke eindklanken beantwoordde, waardoor zij aanleiding gaf tot de uitvinding van het rijm. Na hem leverde Barsoeje de fabelen van Bidpai in het Perzisch, en de vizier Boesoerdsjmir schreef het oudste Perzische heldendicht: „Wâmik en Asra (De Gloeijende en de Bloeijende).’’ De grond, waarin de Arabische beschaving bij de verovering van Perzië hare zaden uitstrooide, was dus geenszins onvruchtbaar, en toen later orde en veiligheid waren teruggekeerd, nam onder de hoede van ontwikkelde vorsten het glansrijk tijdperk der Nieuw-Perzische letterkunde een aanvang. De Nieuw-Perzische dichtkunst, welke die der Arabieren ver te boven gaat, ontplooide reeds hare vleugels onder het bewind der Samaniden (913) en werd door de Ghasnawiden (975), Seldsjoeken (1037) en latere geslachten bevorderd, zoodat de Nieuw-Perzische dichtkunst van de 10de tot de 14de eeuw met kleurige en geurige bloemen prijkte. Hammer-Purgstall onderscheidt gedurende die eeuwen zeven tijdperken en ieder van deze is met den naam van een groot dichter verbonden. Het eerste (913—1106) draagt dien van den dichter Roedagî (♰ 950), die volgens de overlevering honderd dichtbundels schreef, waarvan slechts fragmenten zijn bewaard gebleven. Uit dat tijdperk is ook het belangrijk werk van Keikâwoes afkomstig, bestaande uit 44 hoofdstukken met zedeleer en levenswijsheid, — een boek, dat in het Oosten nog altijd beschouwd wordt als een voortreffelijke vorstenspiegel.

De Ghasnawide Mahmoed vereenigde vele dichters en geleerden aan zijn Hof en verleende aan den meestbegaafde onder hen den naam van „Koning der dichters”. Dien eeretitel verwierf Oensoeri (♰ 1029) door zijne bewerking der sage van Soehrâb; later gaf hij eene nieuwe bewerking van „Wâmik en Asra” en bezong zijn meester in 180 tweeregelige verzen. Het grootste nationale heldendicht leverde echter Firdoesi (♰ 1020) in zijn beroemd „Sjahname (Konings- of heldenboek)”, waarin hij de mythen, sagen en feiten der geschiedenis van Perzië tot een sierlijk geheel vereenigde. Ten tijde van den Seldsjoek Meliksjâh (1072—1092) leefde voorts de dichtervorst Emir Moeïzzî, die talrijke navolgers vond. — Het tweede tijdperk loopt van 1106 tot 1203. Daarin treedt het nationaal element reeds op den achtergrond, terwijl aan het Hof de lofdichters optreden. De voornaamste van hen was Aoehad ed dîn Anwâri (♰ 1190). Tot de mystieke dichters van dien tijd behoort Sanâi (♰ 1150), die het wezen van de godheid en van den mensch zocht te doorgronden. In die dagen leefde voorts de hekeldichter Omar Chaijam, en Rasjid Watwât de wetgever op het gebied der Perzische metriek.

Dit tijdperk ontving echter zijn grootsten glans van Nizâmî (1206), die 5 groote romantisch-epische gedichten leverde onder den gezamenlijken titel van „Pendsj-Gendsj (De 5 schatten)”; 3 van deze, namelijk „Chosraoe en Sjirin”, „Leila en Medsjnoen" en „De zeven schoonheden” zijn juweeltjes van Perzische romantiek. Zijne liefdesgeschiedenissen boeijen door keur van taal en door kunstigheid van verwikkeling en spreken zoowel tot onze verbeelding als tot ons gevoel. In het derde tijdperk (1203—1300), gedurende hetwelk de Mongolen onder Dsjengiskhan een inval deden in Perzië, ontvangt de poëzij eene meer bespiegelende rigting. Zij vermeidt zich in godgeleerde beschouwingen en mystieke nasporingen. De voorlooper van deze rigting is Ferîd ed dîn Attar (gedood in 1230), van wien wij „Vogelgesprekken”, „Het boek der raadgeving” en het „Boek der geheimenissen” vermelden. De hoofdvertegenwoordiger der mystieke rigting was Dsjelâl ed dîn Roemî (♰ 1272), de stichter van den Mewlewi, van de vermaarde Orde der Derwisjen. Zijne gedichten vormen in het Oosten het middelpunt van het Mohammedaansche Panthëïsmus. Zijn hoofdwerk is het dubbel rijmende leerdicht: „Mesnewi”, waarin hij het Soefismus verkondigt, alzoo een volkomen Panthëïsmus, namelijk de uitvloeijing van alle dingen uit het eeuwig, ongeschapen licht, en het tot eenheid komen met de godheid langs den weg der bespiegeling, door onverschilligheid jegens alle uitwendige vormen en door vernietiging van het ik.

Daarenboven schreef hij gezwellen lierdichten. Onder de Mongoolsche Vorsten bevorderden vooral Hoelagoehkhan en Ghâsân de dichtkunst en de wetenschap. De voornaamste onder de Perzen, die zich tot het lierdicht bepaalden, is sjeich Moslech ed dîn Sadî (♰ 1291), wiens „Goelistân (Rozentuin)” en „Bostân (Vruchtengaarde)” zich door ongemeene bevalligheid onderscheiden, terwijl hij tevens lierdichten schreef. — Het vierde tijdperk (1300—1397)) telde vooral uitstekende lierdichters. De beroemdste onder hen is Sjems ed dîn Hâfiz (♰ 1389), die ook elders naauwelijks werd geëvenaard, daar hij een geestig sensualismus verbond met een prachtigen vorm. Voorts vermelden wij Wassaf, den lofredenaar van sultan Aboe Saïd, die op kunstmatige wijze met woorden en klanken speelt. — Het vijfde tijdperk (1397—1494) zou men dat van stilstand kunnen noemen. De beroemde naam, aan dit tijdperk verbonden, is die van Mewlâna Djâmî (♰ 1492), die, zonder op scheppend genie te bogen, zijne groote voorgangers op eene loffelijke wijze navolgde en zich daarbij nog meer toelegde op keurigheid van stijl. Ook hij vervaardigde, evenals Nizâmî een groot gedicht in vijf afdeelingen; de eerste twee zijn leerdichten, en in de laatste drie behandelt hij de geschiedenis van Alexander, die van Medsjnoen en Leila en het Bijbelsch verhaal van Joessoef en Soeleika (Jozef en de vrouw van Potifar).

Daarenboven schreef hij den „Behâristân (Lentegaarde)”, eene verzameling van anecdoten, spreuken, levensberigten enz. in proza en poëzij. — Het zesde tijdperk (1494—1596) is dat van kwijning en verval der poëzij. Tot de navolgers van Dsjâmî behoort de zoon zijner zuster, Hâtifi genaamd, die desgelijks de vijf onderwerpen van Nizâmi behandelde en een „Timoernâme (Boek van Tamerlan)” dichtte — voorts Hilâlî, de vervaardiger van: „Koning en Derwisj", — Ahlî van Sjiraz (♰ 1535) en Feisî, die aan het Hof van den groot-mogol Akbar verkeerde en het wijsgeerig dichtstuk: „Serre (Zonnestofjes)” in het licht gaf, terwijl hij ook nog het Indisch verhaal van Nal en Dajamanti in een sierlijk heldendicht bewerkte. — Het zevende tijdperk eindelijk neemt een aanvang in 1596. Hierin leefden onderscheidene lierdichters, zooals: Tâlib uit Amol (♰ 1626), Saib (overleden te Ispahan in 1676), en keizer Sjach Alam, die van 1760 tot 1787 regeerde en onder den naam van Aftâb gedichten uitgaf. In dit tijdperk werd ook eene dichterlijke levensbeschrijving van Mohammed en Ali in het licht gezonden, terwijl in het „Georgename (Boek van George)” de verovering van Indië door de Engelschen verhaald wordt; laatstgenoemd gedicht is afkomstig van Firoez ben Kaoes. In de laatste twee tijdperken zijn inzonderheid vele dichtverzamelingen van verschillende schrijvers verschenen, waarvan onderscheidene in het Perzisch of vertaald in Engeland, Frankrijk en Duitschland zijn gedrukt. Van het drama wordt bij de Perzen weinig werk gemaakt, hoewel door hen jaarlijks het gedachtenisfeest van den dood van Hoesein (den zoon van Ali) en van andere Mohammedaansche martelaren door eene soort van mysteriespelen wordt gevierd.

De Perzische geschiedvorschers bepalen zich gedeeltelijk tot de algemeene geschiedenis der Mohammedaansche Staten, gedeeltelijk tot de lotgevallen van dezen of genen afzonderlijken Staat. Van hunne werken is nog weinig in druk verschenen, hoewel deze zich door inhoud en vorm op eene loffelijke wijze onderscheiden. Het nationale heldendicht van Firdoesi is wel is waar eene belangrijke bron voor de geschiedenis der beschaving, maar historische feiten kan men alleen verzamelen uit het tweede gedeelte, eene soort van berijmde kroniek der Perzische geschiedenis van Alexander de Groote tot aan den val der Sassaniden. Het eerste groote Perzische geschiedwerk is de door Aboe Alî Mohammed al Balamî in 963 vervaardigde Perzische vertaling der uitgebreide Arabische kroniek van Aboe Dsjafar Mohammed al Tabarî, waarvan later eene Fransche overzetting gedrukt werd. Het oorspronkelijke werk (in het Arabisch), hoewel lang verloren gewaand, is in zijn geheel teruggevonden en zal eerlang worden uitgegeven. De liefde tot de dichtkunst stond den geschiedschrijvers geruimen tijd in den weg, en de llde en 12de eeuw zijn arm aan geschiedkundige geschriften. Eerst onder de heerschappij der Mongolen ontwaakte de lust om geschiedenis te schrijven.

Eene algemeene geschiedenis van de oudste tijden tot aan Djengiskhan en zijne opvolgers werd in 1260 door Hamdoellah Moestaoefi omstreeks het jaar 1330. Alâ-ed-dînal Dsjoewaini (♰ 1282) schreef eene geschiedenis van Djengiskhan en zijne opvolgers onder den titel: „Tarîch-i-Dsjahânkoeshai” en Rasjîd ed dîn eene geschiedenis der Mongolen. Voorts vermelden wij de geschiedenis der Timoeriden door Abd Frrazzâk (♰ 1482), getiteld: „Matla essa dain”, — de groote algemeene geschiedenis van Mirsjend, getiteld: „Raoesat essafâ (Lusthof der opregtheid)”, en wijders eene geschiedenis der Samaniden, eene der Ghasnawiden, eene der Sassaniden en eene der Seldsjoeken. Ook de zoon van Mirsjend heeft eene wereldgeschiedenis geleverd (1521—1524). Toen de Perzische heerschappij zich over Indië uitstrekte, nam het aantal geschiedschrijvers toe, en eene menigte stukken uit dien tijd zijn onlangs in Engeland in de „History of India” van Elliot in 6 omvangrijke deelen van de pers gekomen. Vooral hebben de Perzen merkwaardige levensgeschiedenissen van hunne Vorsten te boek gesteld, terwijl ook de lotgevallen van geleerden en dichters niet onvermeld bleven.

In onderscheidene vakken van wetenschap hebben de Perzen veel merkwaardigs geleverd. Van de aardrijkskundige werken is „Haft Iklîm (De zeven klimaten), vervaardigd omstreeks het jaar 1590 door Amîn Ahmad Râzi, eene belangrijke bron van kennis. Van de boeken, die op de geschiedenis der godsdienst betrekking hebben, noemen wij: „Oelemâï Islâm”, dat bijzonderheden mededeelt omtrent de Oud-Perzische eeredienst, en „Dâbistân”, eene schets der godsdienstvormen in Azië. Het belangrijkste regtsgeleerde werk is de „Hedadsjah”. Geneesheeren en natuurkundigen schreven er voortreffelijke werken, — de geschriften der Arabieren over wiskunde werden in het Perzisch vertaald, en de sterrekunde werd er ongemeen bevorderd door Nasir Eddîn (1259), directeur der door Hoelagoe te Meraga gestichte sterrewacht en schrijver van een leerboek over wis- en sterrekunde en sterrewigchelarij. Uit de waarnemingen ontstonden de „Ilchanische Tafels”, en niet minder beroemd zijn de „Keizerlijke Tafels”, door den geleerden vorst Oeloeg Beg, die een observatorium te Samarkand deed verrijzen, met Ghîath Dsjemsjid vervaardigd.

Door beoefenaars der philosophie werden de werken der Grieksche wijsgeeren in het Perzisch overgebragt, doch de geschriften van Perzische wijsgeeren zijn meestal in het Arabisch opgesteld. Vrij talrijk echter zijn hunne Perzische opstellen van zedekundigen inhoud. Op het gebied der welsprekendheid vermelden wij: „Hadaîk-i-bâlaghat (Priëel der welsprekendheid)” van Sjems Eddîn en „Nahr oel fasâhat (Stroom der welsprekendheid)” van Mirza Katil. Daarenboven bezitten de Perzen vertalingen van een groot aantal Indische geschriften. Men vindt eene menigte Perzische manuscripten in de Bodleyaansche bibliotheek te Oxford, in het East-India-House te Londen, alsmede in het Britsch Muséum. Bijzonderheden omtrent Perzië van een landgenoot en ooggetuige vindt men in het merkwaardig reisverhaal van den ridder T. M. Lycklama a Nijeholt, getiteld: „Voyage en Russie, au Causase et en Perse, dans la Mésopotamie, le Kurdistan, la Syrië, la Palestine et la Turquie, exécuté pendant les années 1866, 1867 et 1868 (1872, 4 dln)”.