Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Pandbeslag

betekenis & definitie

Pandbeslag heet in onze wet het beslag, dat de verhuurder van bebouwde of onbebouwde eigendommen voor de hem toekomende huurpenningen mag leggen op de goederen, welke zich op het gehuurde perceel bevinden, wanneer deze in ’t bijzonder voor de huur verbonden zijn. Het is onverschillig of die goederen den huurder toebehooren of niet, maar reeds voldoende, dat zij tot bebouwing of stofféring van het gehuurde dienden. Bij landerijen kan het pandbeslag ook gelegd worden op de ingeoogste of niet ingeoogste vruchten. Slechts in 2 gevallen staat de verhuurder in zijn regt bij een ander achter: 1°. als de zaden of werktuigen van bebouwing nog niet betaald zijn; alsdan gaat de verkooper van deze vóór den verhuurder, — 2°. als de verhuurder kennis droeg, dat op het gehuurde goederen gebragt zijn, die, tegen gereed geld gekocht, onbetaald bleven.

Dan gaat de verkooper dier goederen vóór, doch hij bezit dit voorregt slechts 30 dagen. Ook als de goederen van den huurder naar een ander zijn vervoerd, kan de verhuurder daarop pandbeslag leggen, doch slechts binnen 14 dagen als de goederen tot een huis en binnen 40 dagen als zij tot eene landhoeve behooren. Ook op de goederen van onderhuurders kan beslag gelegd worden. Zij kunnen echter daarvan in regten opheffing bekomen, wanneer zij bewijzen, dat zij ten behoorlijken tijd zonder arglist den eersten huurder voldaan hebben. De goederen, waarop pandbeslag gelegd is, kunnen niet verkocht worden, dan nadat de regtbank het beslag wettig heeft verklaard, op vordering van den verhuurder en na oproeping van den huurder.