Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Palmen

betekenis & definitie

Palmen (Palmae) is de naam eener eenzaadlobbige plantenfamilie uit de orde der Kolfbloemigen. Zij omvat alleen boomvormige gewassen van eigenaardige gedaante. Die gewassen onderscheiden zich door een onvertakten, houtigen stam, welke in eene breede bladerkroon uitloopt en door een bundel wortelvezels in den grond bevestigd is. Eene eigenlijke schors ontbreekt.

In plaats daarvan heeft men de ringvormige litteekens der afgevallen bladeren of ook wel een vezelig of doornig overtreksel, het overblijfsel der bladscheeden. De groote bladeren omgeven den stam met een scheedevormigen voet; zij zijn gesteeld, gevind of handvormig, parellelnervig, dikwijls tusschen de nerven ingescheurd, en in den knop overlangs geplooid. De groote, rijke bloeiwijzen komen zijdelings tusschen de bladeren te voorschijn en zijn in den beginne min of meer door eene lederachtige of houtige, kielvormige scheede (spatha) ingesloten. De bloemen zijn betrekkelijk klein, éénslachtig, één- of tweehuizig en bedekken de oppervlakte van den vleezigen, pluimvormig vertakten kolf. Het bloemdek is kelkachtig en bestaat uit 3-tallige bloemkransen.

Doorgaans zijn er 6 meeldraden. Het vruchtbeginsel bestaat uit 3 vruchtbladen, is van 1tot 3-hokkig en draagt gewoonlijk 3 zittende stempels. De vrucht is enkelvoudig en driehokkig, — ook wel éénhokkig en éénzadig. Zij komt overeen met eene bes of met eene saprijke of vezelige steenvrucht. Het kiemwit is sterk ontwikkeld, nu eens olieachtig, dan weder vleezig of hoornachtig en verbergt de zeer kleine, kegelvormige kiem in de nabijheid van den omtrek onder eene soort van deksel.

Slechts enkele palmen zijn aan den top in takken verdeeld, b. v. de doempalm (Hyphaena). De meeste soorten worden 9 tot 25 Ned. el hoog, terwijl de stam eene doorsnede heeft van 3 tot 6 Ned. palm. De dadelpalmen bereiken weleens eene hoogte van 47 Ned. el, en de waspalmen op de Andes in Zuid-Amerika verheffen zich zelfs tot eene hoogte van 56 Ned. el. De stam is over zijne geheele lengte overal nagenoeg even dik of van onder eenigzins buikvormig. Ook heeft men er ter hoogte van slechts 1 of 2 Ned. el, bijv. de dwergpalmen. Het geslacht Cálamus, sterk op de grassen gelijkend, heeft een stengel ter lengte van 90 tot 100 Ned. el, die zich om andere boomen heenslingert.

Men kent ongeveer 800 soorten van palmen, welke met uitzondering van een 40-tal uitsluitend in de keerkringslanden te huis behooren. Op het noordelijk halfrond vindt men er tot 44° N. B. Tot zoover strekt het gebied van den dwergpalm (Chamaerops humilis) zich uit, terwijl ook de dadelpalm in het zuiden van ons werelddeel wordt aangekweekt. Op het zuidelijk halfrond vindt men de palmen in Nieuw-Holland tot op 34° Z. B., in Nieuw Zeeland tot op 38°, in Afrika tot op 30° en in Zuid-Amerika tot op 34°. Het aantal soorten en de hoeveelheid palmen neemt toe naarmate men tot den evenaar nadert. Twee derde deelen van het geheele getal bevinden zich tusschen 10° N. B. en 10° Z. B., en de helft der bekende soorten vindt men in Amerika. Zij geven aan het landschap een eigenaardig voorkomen; zelden vormen zij afzonderlijke wouden, maar staan meestal in groepen of tusschen andere boomen op de vlakten of aan de oevers van rivieren, meren en zeeën. De meesten groeijen op de vlakte bij eene gemiddelde warmte van 27—30° C. Intusschen vindt men op de Andes ook soorten, vooral waspalmen, ter hoogte van 1900—2800 Ned. el boven den zeespiegel, bij eene gemiddelde warmte van 16° C., terwijl de thermometer er des nachts wel eens tot 7° C. daalt.

Onder de voorwereldlijke planten vindt men palmen van het steenkolentijdperk tot aan de tertiaire vormingen, doch in deze laatsten het overvloedigst, vooral de geslachten Flabellaria Sternb., met groote, waaijervormige bladeren, — Phoenicites Brong. met gevinde bladeren, — Fasciculites Corda met verstrooide vaatbundels, — en Fahnacites Brong., welke met de hedendaagsche geslachten Sabal Ad. en Chamaerops L. het meest overeenkomen.

Onder de nuttige planten bekleeden de palmen eene eerste plaats; zij leveren brood, wijn, olie en hout. De stammen van sommige soorten bevatten een voedzaam meel, onder den naam van sago bekend. Het jonge loof en de knoppen kan men als palmkool tot eene smakelijke groente bereiden. Van vele soorten is het vleesch der rijpe steenvrucht eetbaar. De zaadkernen, aanvankelijk uit zoete kokosmelk bestaande, worden later hard en dienen tot voedsel en tot het maken van palmboter of palm-olie. Uit de stammen van onderscheidene soorten verkrijgt men een suikerhoudend sap, hetwelk na gisting een naar wijn zweemenden drank oplevert.

Van de vezels der bladstelen en vruchten vervaardigt men sterke touwen en weefsels. De stammen dienen tot timmerhout, de bladstelen tot dakbedekking en tot het vervaardigen van verlerlei voorwerpen, terwijl de harde vruchtschalen als huisraad te pas komen. Als sierplant vervullen de palmen voorts eene belangrijke rol. In de voornaamste plantentuinen van middenEuropa heeft men afzonderlijke palmhuizen, om aan die kinderen der keerkringsgewesten de noodige warmte en vochtigheid te bezorgen. Eindelijk was de palmtak van ouds het zinnebeeld der overwinning.

Wij geven hierbij de afbeeldingen van 2 palmsoorten, namelijk Oreodoxa oleracea en Oreodoxa regia (fig. 1 en 2). Beide leveren de palmkool, eene zeer gewaardeerde groente, uit jonge palmbladeren bereid. Ook andere soorten leveren die groente, vooral Areca Catechu, doch het loof van dezen palmboom wordt er zelden toe gebruikt, omdat het wegnemen daarvan doodelijk is.

De bladeren van den gewonen palmyrapalm (Borassus flabelliformis, zie bijgaande figuur), alsmede die van den kokospalm en van den talipot (Corypha umbraculifera) worden in plaats van papier gebezigd. De hiertoe geschikt gemaakte bladeren dragen den naam van ollahs. De letters worden duidelijk gemaakt door ze met eene zwarte zelfstandigheid in te wrijven. De palmyraboeken zijn zelden langer dan 60 Ned. duim en 5 Ned. duim breed. Men rolt ze ineen, verzegelt ze met een weinig gom en verzendt ze als brieven. Deze handschriften zijn zeer duurzaam; men meent, dat zij het 4 tot 5 eeuwen kunnen uithouden. De schrijver onder de Hindoe’s, die het eerst van dit papier melding maakt, is Panningrishoe, die bijna 42 eeuwen geleden te Arittoewaroem aan de Ganges leefde. Ook aan de binnenzijde der bladsteel van Oreodoxa oleracea vindt men een dun vlies, dat in gedroogden toestand goed schrijfpapier oplevert.

De palm-olie of palmboter is eene vette olie uit de vruchten van Elaeis guineënsis, welke in de kustlanden van West-Afrika op eene zeer ruwe wijze gewonnen en vooral bij de Benin-rivier en Kaap Palmas, en in de omstreken van Lagos, Porto Nuovo, Whydah enz. in den handel gebragt wordt. Men werpt den bezemvormigen vruchtkolf, die in het vruchtvleesch de palmolie bevat, in kokend water, schept de olie af, welke zich daarbij afscheidt en verkrijgt het overige door het vruchtvleesch uit te persen. De zaden, die desgelijks veel olie bevatten, worden thans in Duitschland op groote schaal tot vet en voederkoeken verwerkt. De palm-olie is boterachtig, oranjegeel, riekt naar viooltjes en smaakt zeer goed, maar wordt in de opene lucht kleurloos en ranzig. Versche palm-olie smelt bij 24—27° C., doch ranzige, welke veel vrij vetzuur bevat, eerst bij 30—35° of zelfs bij 42° C. Zij bestaat hoofdzakelijk uit palmitine en oleïne, lost weinig op in kouden, maar gemakkelijk in warmen alkohol en in aether, en wordt zonder moeite verzeept door bijtende alkaliën.

Door eene verwarming van 210—220° C. of door eene behandeling met chroomzuur kalium en zwavelzuur wordt zij ontkleurd. Men bezigt haar vooral tot het maken van kaarsen en zeep, tot machinensmeer enz. Ook andere palmen leveren vet, bijv. Cocos nucifera, Elaeis melanococca, de Oenocarpussoorten in Zuid-Amerika, Acrocomia sclerocarpa in West-Indië, Attalea Cohune in Honduras enz.

Palmsuiker (jaggery) wordt op eene zeer eenvoudige wijze uit palmsap verkregen, vooral uit dat van Arenga saccharifera, en wel door uitdamping. Deze suiker, de éénige, welke door de inboorlingen gebruikt wordt, is donker en vetachtig, maar zeer aangenaam van smaak. Cocos nucifera levert desgelijks veel sap, dat bij verdamping palmhonig en vervolgens eene soort van grove bruine suiker oplevert, waaraan men den vorm geeft van ronde koeken; deze worden in den rook der hutten gedroogd. Die suiker wordt uit Ceylon uitgevoerd naar onderscheidene gewesten van Indië. In het binnenland verkrijgt men er uit den kittoelboom (Caryota urens) eene soort van palmsuiker, die nog beter is dan die der kokospalmen. Ook Phoenix sylvestris levert suiker. De suikerbereiders klimmen in de maand November in de dadelboomen, bevestigen rondom den stam eenige aarden kruiken en maken boven iedere kruik eene insnijding, waarin zij een stukje bamboesriet steken. Het sap wordt den volgenden dag ingekookt en de stroop in een mand van wilgenteenen gegoten, wier bodem met aarde is bedekt.

Men plaatst deze mand op eene groot vat. De suiker kristalliseert en blijft in de mand achter, terwijl de melasse door de aarde sijpelt en in het vat loopt. De ruwe suiker wordt vervolgens geraffineerd. Borassus flabelliformis op Ceylon levert desgelijks veel suiker. In Birma is de palmsuiker een belangrijk handelsartikel, — in Sawnoe gebruiken de inwoners ze tot voedsel, wanneer de oogst mislukt, en op Timor is zij gedurende een groot gedeelte van het jaar het voornaamste levensmiddel.

Onder de suiker, die van Madras naar Europa wordt vervoerd, bevindt zich veel palmsuiker. De melasse van palmsuiker heeft een eigenaardigen, maar niet onaangenamen reuk en smaak en wordt door den bewoner der keerkringslanden met graagte gebruikt. Tusschen geraffineerde palmsuiker en geraffineerde rietsuiker is geen onderscheid. Men schat de jaarlijksche productie van palmsuiker op 110 millioen Ned. pond.

Palmwijn of gegist palmsap is een alkohol bevattende drank, uit verschillende soorten van palmen bereid en in de keerkringslanden algemeen in gebruik. Om dien uit Arenga saccharifera te bereiden, worden de mannelijke bloemkolven bij het zetten der vrucht 3 dagen achtereen met een stokje gegeeseld en daarna even boven de basis afgesneden. Het suikerhoudend sap (toddy), hetwelk alsdan wegvloeit, is helder en heeft den smaak van most, maar wordt weldra troebel, witachtig en zuur en gaat tot gisting over. De Chinézen op de Soenda-eilanden verkrijgen daaruit door destillatie arak. De bloemkolven van Cocos nucifera leveren vóór het opengaan der bloemen desgelijks toddy. Deze wordt op Ceylon en in Bengalen verzameld door lieden, die tot eene bepaalde kaste behooren. Zij is aangenaam van smaak, en heeft eene opwekkende, zacht purgérende werking.

Een paar uur na de inzameling der toddy begint deze te gisten, en in dien staat wordt zij door de Singalézen bij voorkeur gedronken. Gegiste toddy geeft goeden azijn en bij destillatie 25% arak. Cocos butyracea levert een wijn, die volgens sommigen voor champagne niet onderdoet. De stam van dezen boom wordt geveld en op die plaatsen, waar bladeren en bloemen te voorschijn komen, uitgehold. In die potten verzamelt zich gedurende 18 tot 20 dagen de palmwijn, en de laatstverkregene bevat het grootste gehalte aan alkohol. Voorts wint men toddy van onderscheidene andere soorten van palmen, zooals Phoenix sylvestris, Elaeis guineensis, Attalea Cohune, Mauritia vinifera, Mauritia flexuosa, Raphia vinifera, Borassus flabelliformis, Caryota urens enz.