Kokospalm (Cocos nucifera L.), kokos- of calappus-boom is de naam van een prachtigen boom uit de keerkringslanden, die er voor de inwoners eene onschatbare waarde bezit. De kustlanden en de eilanden van den Indischen Oceaan schijnen het middelpunt te vormen zijner verspreiding.
Hij groeit het weligst in de nabijheid der zee, op gronden, welke zich slechts weinig boven haren waterspiegel verheffen, hoewel hij ook op aanmerkelijken afstand van de kust gevonden wordt. Hij behoort tot de familie der Palmen. Zijne vezelwortels dringen diep in den aardbodem zonder zich ver uit te spreiden, zoodat hij in de tropische gewesten veelal rondom de woningen wordt geplant. Bij eene middellijn van 3 tot 6 Ned. palm, bereikt hij eene hoogte van 20 tot 40 Ned. el, en de geringde palmtronk (stam) draagt aan den top eene sierlijke kroon van groote bladeren, die zich in bevallige golvingen naar alle kanten uitspreiden. De bladeren zijn gevind en de blaadjes lijnvormig. Het blad is omstreeks 6 Ned. el lang en 1 Ned. el breed en aan den voet van den steel van een vezelig netwerk voorzien, hetwelk den tronk omgeeft. De middenspil van de vertakte bloemstelen, die uit de oksels der onderste bladeren ontspringen en door eene houtige, taaije bloemscheede omsloten zijn, is rolrond en heeft een aantal kleine groefjes.
De bloemen zijn van schutblaadjes voorzien. De gele, mannelijke komen meer in het bovenste, de groenkleurige vrouwelijke meer in het benedenste gedeelte der bloeiwijze voor. De vruchten, trosgewijs rondom den voet der bladeren neêrhangend, zijn grijze of olijf bruine, zeer groote, ellipsof eenigermate eivormige steenvruchten (drupae), waarvan het vruchtvleesch vezelig is. De zeer harde steenen (kokosnoten) bevatten slechts één enkel zaad. Zij hebben aan den voet 3 ronde indruksels, welke op eene zamenstelling uit 3 vruchtbladen wijzen. Twee van deze zijn blind, terwijl het derde (het oog) doorloopt en naar de kleine kiem voert, die bij hare ontwikkeling door deze opening naar buiten treedt. Het zaad heeft in het midden van zijn kiemwit eene groote holte, waarin zich eene melkachtige zelfstandigheid bevindt. Door die indruksels gelijkt de kokosnoot op den kop van een aap, zoodat de naam van dezen, in het Portugeesch cocos of coquin, aanleiding heeft gegeven tot dien der vrucht.
Alle deelen van den kokosboom zijn nuttig voor den mensch. Het zaad of de pit met de daarin aanwezige melk verschaft een aangenaam en krachtig voedsel, en bevat eene groote hoeveelheid olie (klapper-olie), welke uit Oost- en West-Indië en van de westelijke kusten van Afrika naar Europa wordt gebragt, waar zij vooral tot het vervaardigen van zeep gebezigd wordt. Men gebruikt het vocht van jonge kokosnoten als geneesmiddel tegen borstkwalen. Van den harden steen, die het zaad omgeeft, vervaardigt men allerlei voorwerpen, zooals nappen, schalen, lepels enz. Het vezelig hulsel, dat de noot omsluit, levert eene stevige soort van touw, hetwelk bestand is tegen het zeewater, en daarvan maakt men in Europa zeer fraaije matten en tapijten, waarvan reeds op de Wereldtentoonstelling van 1851 twintig verschillende patronen voorhanden waren. Uit het sap der bloemstelen bereidt men palmwijn (toddy), die op zijne beurt gebezigd wordt tot het stoken van den besten Oost-Indischen arak.
Het prachtige loof verschaft bij den brandenden zonnegloed eene verkwikkende schaduw, dient tot dakbedekking en strekt voorts tot het maken van slaapmatten, zonneschermen, korven, bezems enz., alsmede tot bereiding van papier en potasch, terwijl de jonge blaadjes onder den naam van palmkool als groente gegeten worden. Het netwerk aan den voet der bladstelen dient tot het maken van zeven, mantels enz. De stam, van merg ontdaan, kan tot palen, goten en vonders gebezigd worden en dient zoowel tot het vervaardigen van woningen als inzonderheid van bentings (versterkingen), terwijl eindelijk de wortel, in kleine stukjes gesneden en met drooge gember en palmsuiker gekookt, als geneesmiddel tegen tusschenpoozende koorts aanbevolen wordt.
Door veelvuldige kweeking is een aantal verscheidenheden van den kokospalm ontstaan. Op Java zijn de kokospalmen onder den naam van klapperboomen bekend Andere soorten van het geslacht Cocos zijn: C. capitata Mart. (de dikkop der Brazilianen), die in de moerassige streken van Zuid-Amerika voorkomt en een belangrijk voedingsmiddel der inboorlingen uitmaakt, — C. coronata Mart., uit wier merg brood gebakken en uit wier vrucht olie geperst wordt, — en C. batiracea L. met een overvloed van wijnachtig sap en eene olie opleverend, die op boter gelijkt.
Merkwaardig is het vermogen van den kokospalm om zich in verwijderde oorden zonder menschelijke hulp voort te planten. De noot dobbert op den zeestroom, doch is door hare vliezen beschut tegen het indringen van het zeewater. Hare kern is eene noot ter grootte van een struisvogelei en aanvankelijk met vloeibaar kiemwit (klapperwater) gevuld, dat langzamerhand kraakbeenig verhardt en een voedselvoorraad oplevert voor de kiem, welke zich ten behoorlijken tijd zoo krachtig ontwikkelt, dat zij de schaal doet barsten. Zulk eene noot nu bereikt langs de golven de lage atollen of koraal-eilanden en vindt er in de vruchtbare opperlaag een geschikt oord voor haren groei.
Omstreeks het jaar 1838 werden alle kokosboomen op de Caraïbische Eilanden en op Curaçao binnen weinige maanden door eene plantluis verwoest, en na dien tijd bezorgt dat diertje er aan de kweekers groote moeijelijkheid, terwijl het tegenwoordig ook de kokospalmen van Guyana teistert. Op de Sechellen, ten oosten van Afrika, heeft men een kokosdragenden waaijerpalm (Lodoicea Sechellarum Lob.), die door geheel Indië vermaard is wegens zijne groote schalen, terwijl op de Maldiven eene verscheidenheid groeit van Cocos nucifera, wier schalen niet grooter zijn dan die van een eendenei. Enkele malen vindt men in de kokosnoot eene parel, hoofdzakelijk uit koolzure kalkaarde bestaande. Men vindt in het tijdschrift van professor Bleekrode (1861) zulk eene parel vermeld, die, in het bezit van Bacon, een middellijn heeft van 6,35 Ned. streep en de hardheid van opaal.