Ordalia is een middeneeuwsch-Latijnsch woord, afkomstig van het Angelsaksisch „ordal (oordeel)” en heeft de beteekenis van Gods-oordeelen (Dei judicia). Zij omvatten handelingen, waardoor men in regtszaken eene beslissing der Godheid meende te kunnen uitlokken, steunende op het beginsel, dat God een beschermer is van het regt en van de onschuld.
Reeds in den Bijbel en in de oude gewijde schriften der Perzen vindt men melding gemaakt van Gods-oordeelen. Zoroaster ging ongedeerd door een fel brandend vuur en liet gesmolten metaal op zijne borst droppelen, zonder daarvan eenig nadeel te ondervinden. Aderbât Mahresfand herhaalde die proef onder de voorwaarde dat zij, die er getuigen van waren, de leer van Zoroaster zouden omhelzen, bijaldien zij geenerlei letsel ondervond. Ook bij de Grieken waren Gods-oordeelen in zwang, zooals blijkt uit de „Antigoné” van Sóphocles. Vooral echter had men er bij de Indiërs, en in hunne wetboeken vindt men daaromtrent bepaalde voorschriften.
Niet minder was het stelsel der Gods-oordeelen ontwikkeld bij de oude Germanen. In het geregtelijke tweegevecht werd de overwonnene als schuldig beschouwd. Bij de kruisproef (judicium crucis), waarbij aanklager en aangeklaagde met uitgestrekte armen voor een kruis moesten staan, hield men dengene voor overwonnen, die het eerst zijne armen liet zakken; deze proef werd echter in 816 door Lodewijk de Vrome als onchristelijk verboden.
Bij de vuurproef (judicium ignis, probatio per ignem) moest de beschuldigde zijne hand een bepaalden tijd in het vuur houden, of in een hemd — somtijds in een met was bestreken hemd — door eene brandende houtmijt gaan, of een stuk gloeijend ijzer over een afstand van 9 schreden in de bloote hand dragen, of barrevoets over gloeijende kolen of ook wel over 9 gloeijende ploegijzers loopen. Bleef hij ongedeerd, dan verklaarde men hem onschuldig.
De waterproef splitste men in de koud- en warmwaterproef, welke laatste ook ketelvang werd genaamd. De beschuldigde moest in dit geval een ring of steen met ontblooten arm van den bodem van een ketel met kokend water halen zonder blaren te bekomen. Bij de koudwaterproef bond men den regter voet van den beschuldigde vast aan zijn linker arm of omgekeerd en wierp hem bij herhaling in het water, nadat men een touw om zijn ligchaam had geslagen om hem te kunnen ophalen. Zonk hij, dan was hij onschuldig, maar dreef hij, dan was hij schuldig, omdat het daardoor bleek, dat het reine water hem uitwierp. Ook deze proef, die men echter later bij de heksenprocessen bleef toepassen, werd reeds door Lodewijk de Vrome en in 1601 door het Parlement te Parijs verboden.
De broodproef of de proef der gewijde bete (judicium offae, panis adjurati, casibrodeum), bij de Angelsaksen in zwang, bestond daarin, dat men onder het uiten van bepaalde bezweringen een stuk brood of kaas aan den aangeklaagde gaf; was hij schuldig, dan bleef die bete broods hem in de keel steken. De avondmaalsproef (purgatio per eucharistiam), vooral bij priesters en monniken in gebruik, berustte op het geloof, dat het nuttigen van het gewijde avondmaalsbrood den misdadiger ten verderve zou strekken. De broodproef diende voorts om den dader van een moord te ontdekken. Het werpen van het lot komt reeds bij Tácitus voor, alsmede in de verordeningen der Fransche Koningen als een Gods-oordeel bij diefstal.
Alle ordalia, met uitzondering van het tweegevecht, werden bestuurd door de geestelijkheid en alzoo, behalve de koudwaterproef, onder bepaalde plegtigheden in de kerk voltrokken, gewoonlijk in eene daartoe aangewezene kerk. De beslissing over schuld of onschuld volgde bij sommige ordalia terstond, doch bij andere eerst na verloop van eenige dagen. Zij werd bij het tweegevecht gegeven door de kampregters, — bij de kruisproef, de proef der gewijde bete en de avondmaalsproef door de geestelijken.
Bij de ijzer- en heet waterproef werd de hand in windselen gewikkeld, verzegeld en eerst na drie dagen in tegenwoordigheid der tegenpartij onderzocht. Van ouds was het bekend, dat bij die proeven dikwijls bedrog werd gepleegd, om den beschuldigde te redden. Perzische geschriften vermelden dan ook, dat de vijanden van Zoroaster hem vóór het volbrengen der proef met gesmolten metaal zorgvuldig lieten afwrijven. In ouden tijd zuiverden de vrijen zich van eene beschuldiging door den eed van getuigen of door een tweegevecht. De overige Gods-oordeelen werden toegepast op de onvrijen, voor wie hun heer geen eed wilde afleggen, — op vrouwen, die geen strijder voor hare zaak konden bekomen, — en op vrijen, die geene medebezwerende getuigen konden vinden.
In het algemeen golden de ordalia als uiterste bewijsmiddelen. Langzamerhand echter verdwenen zij door den invloed van verlichte kerkvorsten en wereldlijke magthebbers uit de wetboeken; in vele landen werden zij door de pijnbank vervangen, totdat de heksenprocessen de koudwaterproef deden terugkeeren. Daarbij kwam het wegen der heksen, hetwelk in ons Vaderland vooral te Oudewater geschiedde (zie onder Heksenprocessen). De gods-oordeelen bestaan nog in volle kracht bij de Heidensche volken, inzonderheid bij de inboorlingen van Afrika, die zich daartoe van onderscheidene plantaardige vergiften bedienen, bijv. in Siërra Leone van den bast van Erythrophleum judiciale, in Opper-Guinea van Physostigma venenosum enz. Wie het vergif door braking uitwerpt of door een tegengif krachteloos weet te maken, wordt er voor onschuldig gehouden.