Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Noorwegen

betekenis & definitie

Noorwegen, Norge, in het Zweedsch Norrige, is de naam van een zelfstandig koningrijk, hetwelk met Zweden door denzelfden koning wordt geregeerd. Het ligt tusschen 57c59' (Lindesnas) en 71°10'N. B. (de Noordkaap)) en heeft eene lengte van 1700 Ned. mijl. Zijne kusten zijn, zonder de talrijke baaijen in rekening te brengen, 2800 Ned. mijl lang en zijne oppervlakte beslaat 6751 geogr. mijl.

Met Zweden vormt Noorwegen het Skandinavische Schiereiland, en wél van dit laatste het westelijk gedeelte. Het is over het geheel zeer bergachtig en onderscheidt zich in het oostelijk gedeelte door breede dalen en in het westelijk gedeelte door smalle zeeboezems of fjorden. Meestal hebben de bergen er afgeronde vormen en zij bezitten het voorkomen van eene golvende hoogvlakte, waarin de dalen en fjorden zijn ingesneden. Ongeveer een achtste deel der oppervlakte verheft zich hooger dan 1000 Ned. el boven den zeespiegel, en de gemiddelde hoogte van het geheele land boven de zee is 490 Ned. el. Dientengevolge is er slechts weinig bouwland, terwijl meer dan 2/3de van den grond door woeste gebergten, moerassen en gletschers wordt ingenomen. Het noordelijk gedeelte van Noorwegen is Finmarken, welks oostelijke landen, aan Rusland grenzende, geene aanzienlijke berggevaarten dragen, maar zacht glooijende heuvels en barre hoogvlakten, welke door de Noordelijke Ijszee worden bespoeld, terwijl de dalen van het binnenland, door groote rivieren (bijv. de Tana) besproeid, zich des zomers door een weligen plantengroei onderscheiden. Ten westen van de Noordkaap ontvangen de bergen een tafelvormig voorkomen (Naringer) en dalen met steile wanden ter hoogte van 200—400 Ned. el plotselijk af in zee. Ook hier vindt men aanzienlijke rivieren, inzonderheid de breede Alten, evenals de Tana wegens haren overvloed van zalm vermaard.

Aan haren oever ligt de vruchtbare Altenstreek met hare fraaije wouden en wél bewerkte bouwlanden, de noordelijkste streek, waar koren groeit. Terwijl oostelijk Finmarken met zijne groote fjorden door geene eilanden beveiligd wordt, ontmoet men van de Noordkaap af eene eilandenreeks. Aanvankelijk heeft men er groote eilanden, zooals Magerö met de Noordkaap, Seiland met den meest noordelijken gletscher van Europa, Sörö, Ingö enz., doch verder zuidwaarts heeft men groote en kleine eilanden, die er den eigenaardigen Skjärgaerd (Scheerengroep) vormen. Hier heeft men de breede Altenfjord, de Kvänangsfjord en de Lyngenfjord (100 Ned. mijl lang), die ten westen omzoomd wordt door eene Alpen- en gletscherketen, welke zich ter hoogte van 1500—2000 Ned. el verheft. Met deze eindigt de hoogvlakte van Finmarken. Daarna verheffen zich in Nordland veelvormige rotsgevaarten, door diepe dalen en fjorden gekloofd. Dit landschap, waar de bergen 1000—1800 Ned. el hoog zijn, strekt zich over eenige breedtegraden zuidwaarts uit; de hoogste top is er de Sulitelma (1880 Ned. el), met groote gletschers zich aan den grenzen van Zweden verheffend. Nabij de kust ligt de groote gletscher Svartiseu (65 Ned. mijl breed en meer dan 1000 lang).

Alleen de westelijke helling van het gebergte behoort hier tot Noorwegen, daar de oostelijke op Zweedsch grondgebied gelegen is. Vaak is de binnenhoek der fjorden slechts 20—80 en op ééne plek slechts 15 Ned. mijl van de grenzen des rijks verwijderd. Men heeft hier: de Balsijord, de Malangen-, Ofoten-, Salten-, Raaen- en Vefsenfjord. Ook hier liggen vóór de kust onderscheidene, veelal groote eilanden, zooals: de groep der Westeraalen met Hindö en die der Lofoden, welke zich ver in zee uitstrekt. Ook de eilanden onderscheiden zich door de grillige vormen hunner gebergten. Men heeft er slechts korte, maar veelal waterrijke kustrivieren. Ten zuiden van Vefsentjord begint het vaste land breeder te worden; de bergen verminderen in hoogte en het breede Namdal, waar de rivier Namser naar den Namserfjord vloeit, vormt een overgang tot de dalen, die in het breede, schoone bekken der Drontheimfjord uitkomen. Hier liggen vruchtbare en goed bebouwde streken.

Het land aan de westzijde van deze fjord is kaal en eentoonig. Ongeveer op 63° N.B., nabij de stad Röraas (600 Ned. el boven de zee) verdeelt zich het hoogland, en terwijl eene aanzienlijke bergketen tusschen de beide rijken en tusschen de Dal- en Klaraelf zuidwaarts voortschrijdt, maakt de waterscheiding, de rigting der kust volgend, eene kromming naar het zuidwesten en draagt er tot aan het meer Lesjeverksvand den naam van Dovrefjeld, hoewel de inwoners dien bepaaldelijk geven aan het gewest, dat van den grooten weg van Christiania naar Drontheim doorsneden wordt. Dit gedeelte van het gebergte is naar de oostzijde lager en minder woest, maar neemt naar de westzijde toe in hoogte en woestheid, in den Snehätta eene hoogte bereikend van 1320 Ned. el. De noordelijke helling van Dovrefjeld is zeer lang en door groote dalen gekloofd. Meer westwaarts vormt de Driva, van den Snehätta afdalend, het Sunddal. De hoofdketen buigt zich hier regthoekig zuidwaarts en ontvangt weldra den naam van Langfjeldene. Vanhier af wordt de westelijke helling ingesneden door groote fjorden, die over een afstand van 200—300 Ned. mijl in het gebergte doordringen en grootsche landschappen vormen. Nadat men reeds ten zuiden van de Drontheimfjord de indrukwekkende Stangvikstjord en Sunddalsfjord heeft ontmoet, volgt de fraaije, door prachtige Alpenlandschappen omgevene Romsdalsfjord, aan haar uiteinde de wateren ontvangend der Rauma, die door het woeste Romsdal kronkelt, waar zich de toppen van den Troldtinden en Romdalshorn ter hoogte van 1600—1900 Ned. el verheffen.

Daarop volgen de fjorden van Söndmore, omgeven door gebergten ter hoogte van 1500 tot 2300 Ned. el, — dan de Nordfjord met woeste zijtakken, en de Söndfjord, — en daarna de Sognefjord, omringd door eene landstreek, welke den naam van Sogn draagt. Hier verrijzen de hoogste en meest woeste berggevaarten van Noorwegen, te zamen met den naam van Jotunfjeldene (Reuzengebergten) bestempeld. De gemiddelde hoogte der bergvlakte, waarop de toppen (tinder) zich verheffen, bedraagt er omstreeks 1300 Ned. el. Daar de sneeuwgrenzen hier ter hoogte van 1400 Ned. el gelegen zijn, zouden de bergtoppen er steeds met sneeuw bedekt wezen, zoo de glooiingen niet zoo glad en steil waren. Intusschen blijft er de sneeuw op geringere steilten en in de kloven liggen, terwijl men er onderscheidene gletschers ontmoet. Deze geheele landstreek is eene bergwoestenij, die slechts zelden door iemand bezocht wordt. Meer dan 60 bergtoppen zijn er gemeten, en deze zijn bijna allen hooger dan 2000 Ned. el. Tot de hoogsten behooren: Galdhöppigen (2560 Ned. el) en Glitretind (2550 Ned. el), beide in Gudbrandsdalen; zij zijn de hoogste berggevaarten van Noord-Europa en omgeven door talrijke bijna even zoo hooge rotstoppen, van welke sommige zelfs nog geen naam dragen.

In he* westelijk gedeelte der Jotunfjeldene verrijst de woeste groep der Horunger (2000—2500 Ned. el). Van de Sogneford af dringen onderscheidene dalen diep in de bergstreek, inzonderheid het Aardal, eene woeste rotsvallei, wier inwoners gestadig door sneeuwvallen worden bedreigd. Verder westwaarts, tusschen Sogn, Söndfjord en Nordfjord, is het berggevaarte over eene lengte van 90 en eene breedte van 80 Ned. mijl met eeuwige sneeuw bedekt en draagt den naam van Jostedalsbraen, zich ter hoogte van 1600 Ned. el verheffend, terwiji de onderrand der gletschers slechts 130 Ned. el verrijst boven de zee en slechts 3 Ned. mijl van deze verwijderd is. Deze gletschers, waaronder zich 24 groote bevinden, vullen er verscheidene dalen. Ten zuiden van de Jotunfjeldene draagt de hoogvlakte van het binnenland met hare toppen den naam van Fillefjeld. De Sognefjord zelve verdeelt zich in onderscheidene takken, van welke de Naröfjord, de Fjärlandsfjord en de Lysterfjord merkwaardig zijn. Verder zuidwaarts ligt eene breede bergstreek, wier middenste gedeelte uit het vruchtbare landschap Vosz bestaat en in het zuiden aan den Hardangerfjord grenst. De oorden, welke deze omgeven, worden Hardanger genaamd en gelijken op Sogn.

In het binnenland heeft men er de hoogvlakte Hardangervidda, het in noorden grenzend aan den gletscher Hallingjökul en aan de rotswanden van Hallingskarven. Ten westen van de Hardangerijord, op de van boven effene vlakte van een schiereiland, aan 3 zijden door genoemde fjord en 2 harer zijtakken omgeven, bedekt de Folgefongletscher eene uitgebreidheid ter lengte van 60 en ter breedte van 12—46 Ned. mijl en bezorgt den aanschouwer, die er zich in de nabijheid op zee bevindt, een indrukwekkend tafereel. Zijne ijstoppen verheffen zich ter hoogte van 1500 Ned. el, en de benedenrand van het eeuwig ijs verheft zich 300—1000 Ned. el boven de oppervlakte der zee. Vóór de monden dier fjorden ligt eene slechts zelden afgebrokene reeks van eilanden, welke ook het gewest Ryfylke rondom de Bömmelfjord beveiligt. Ryfylke is over het geheel lager dan Hardanger, maar bezit in de Lysefjord een der meest woeste gedeelten van de Noorweegsche kust. Vanhier af verandert het landschap aanmerkelijk. De eilandenrij neemt een einde en de golven der zee beuken met volle kracht de kust van Jäderen. Dit laatste is, evenals het daarop volgend Lister, eene lange, niet zeer breede vlakte, waarachter zich niet zeer hooge bergen verheffen.

De daartusschen gelegene dalen zijn door de natuur zeer karig bedeeld; slechts het Sätersdal met de groote rivier Otteraaen heeft er eene aanzienlijke lengte. In die streek ligt Lindesnas, het zuidelijkste punt van Noorwegen. Verder westwaarts heeft men weder eilanden vóór de kust, terwijl de bergen steeds laag en kaal blijven. Allengs gaat deze lage bergvlakte over in de door diepe kloven gescheidene bergen van Thelemarken, waar de kegelvormige Gausta zich ter hoogte van 1890 Ned. el verheft. Tusschen de bergen heeft men er in alle rigtingen dalen met rivieren en meren. De Kvänna vormt er den Rjukanwaterval ter hoogte van 250 Ned. el. Van Thelemarken af heeft men 5 groote dalen, die hunne wateren naar de lage, vruchtbare boorden der Christianiafjord voeren; men heeft er de Numedalen met de rivier Laagen, de Hallingdalen, de Valdres met de Bägna, de Gudbrandsdalen en het Osterdal. Zij dalen bij de waterscheiding van het gebergte af als kleine beken, maar worden allengs wijder, zoodat zij nabij de kust de bergen doen wijken.

Deze oostelijke dalen, die van de westelijke aanmerkelijk verschillen, dragen gezamenlijk den naam van het Ostenfeldske Norge (Noorwegen ten oosten van de bergen) en vormen met de westelijke streken tot aan Lindesnäs het Söndenfjeldske Norge. De overige gedeelten heette men in ouden tijd Nordenfjeldske Norge, waarvan de zuidelijke landen thans gewoonlijk Westenfjeldske Norge genaamd worden. In Söndenfjeldske Norge hebben de rivieren, van welke de Glommen in Osterdalen de voornaamste is, eene aanmerkelijke lengte en vormen in hare verwijdingen gedurig meren. Het grootste meer, Mjösen genaamd, ontvangt de wateren der Laagen en heeft bij eene betrekkelijk geringe breedte eene lengte van 99 Ned. mijl. Zijne oevers zijn gedeeltelijk laag en vruchtbaar, inzonderheid in het zuidoosten, waar de vlakten van Hedemarken zich uitbreiden. De rivieren vormen er voorts onderscheidene watervallen (bijv. de Glommen den 21 Ned. el hooge Sarpfosz), die allen veel water aanvoeren, maar niet zoo hoog zijn als de watervallen in Telemarken en de westelijke streken, welke eene hoogte bereiken van 150— 190 Ned. el (bijv. de Vettisfosz in Sogn, de Vöringfosz en Ringedalsfosz in Hardanger).— Het klimaat van Noorwegen is in vergelijking met andere landen, die op dezelfde breedte gelegen zijn, ongemeen gunstig.

De kust van Lindesnäs tot Statt heeft eene gemiddelde jaarlijksche warmte van + 7° C., en zelfs aan de Noordkaap bedraagt deze + 2°C. en bij Christiania 5,2°C. De hoogste temperatuur, te Christiania waargenomen, is + 32° C. Aan de westkust, is de hoeveelheid regen zeer groot; zij bedraagt aan de noordelijke helling van het Jostedalsbräen zelfs 2 Ned. el,, doch te Christiania slechts 538 en in Gudbrandsdal 363 Ned. streep. De appelboomen groepen er tot 65°10'N. B., de pereboomen tot 63°52'N. B., de pruimeboomen tot 64° N. B., de kerseboomen tot 63°35' N. B. enz.

Onder de bronnen van bestaan bevindt er zich de landbouw op een lagen trap van ontwikkeling. Zijne voortbrengselen voorzien slechts in sommige districten in de behoeften der bewoners, zoodat er een aanzienlijke invoer van levensmiddelen plaats heeft, vooral uit Denemarken, Zweden, Rusland, Pruissen en Hamburg. In 1875 bragt men er voor eene waarde van 25 millioen gulden aan graan. Vlas, hennep en hop wordt er weinig verbouwd, maar tot ver in het noorden komen er des zomers allerlei wilde bessen tot rijpheid. De hellingen der bergen zijn er gedeeltelijk met gras begroeid, maar alleen in het zuiden des lands heeft men zich toegelegd op het bezorgen van hooilanden. Het voornaamste voortbrengsel van het plantenrijk is er hout, dat als het belangrijkste uitvoerartikel naar Engeland, Frankrijk, Nederland en Denemarken wordt ingescheept, vooral uit Drammen, Christiania en Frederiksstad. Intusschen bewijst de sterke invoer van steenkolen, dat men niet genoeg heeft aan de inlandsche brandstof. De wouden bestaan er hoofdzakelijk uit denneboomen, vermengd met berke-, iepe-, essche-, elze- en eikeboomen.

Deze laatsten groepen tot aan Drontheim. Ook heeft men hier en daar beukenbosschen, terwijl men in het hooge noorden berkenwouden aantreft. Voorts is er de veeteelt eene belangrijke bron van bestaan; men volgt daarbij de Zwitsersche handelwijze en brengt des zomers de koeijen op de vette bergweiden, waar zij uitmuntende melk geven, waaruit boter en kaas worden bereid. Ook op de eilanden aan de westkust, waar de sneeuw zelden langer dan een paar dagen blijft liggen, is de veeteelt van belang. Hier houdt men de schapen den geheelen winter in de weide. In 1875 had men in Noorwegen 152000 paarden, ruim 1 millioen stuks runderen, 1687000 schapen, 323000 geiten en ruim 100000 zwijnen. Voorts waren er in 1865 bijna 102000 tamme rendieren. Toch is men er niet voldoende voorzien van dierlijk voedsel.

Voor de Laplanders is het rendier alles. In het wild heeft men er: den eland, het rendier, herten, beeren, wolven, vossen, lemmingen, hermelijnen, otters, marders, hazen, wezels en eekhorentjes, benevens velerlei gevogelte. De vangst van zeehonden is er op de kust van geringe beteekenis. Daarentegen is er de visscherij van Kaap Lindesnäs langs de westelijke kust tot aan de Russische grenzen van het grootste belang; men schat het aantal kabeljaauwen, dat bij de Lofoden in het voorjaar door 18000 visschers gevangen wordt, op 20 millioen. In Finmarken worden desgelijks ieder voorjaar 10 tot 18 millioen door 15000 visschers gevangen, en aan de kusten van het ambt Romsdal 3 tot 5 millioen. Van niet minder belang was tot 1870 in het voorjaar de haringvangst; in 1860 gaf deze werk aan bijna 34000 visschers in 7642 vaartuigen, doch in de laatste jaren hebben de haringen er zich niet op de kust vertoond. Voorts vangt men er makreelen, die in ijs vooral naar Engeland verzonden worden, en zalmen vindt men er in menigte in alle rivieren. Ook vangt men er eenige soorten van haaijen, uit wier lever traan wordt gekookt.

De waarde van uitgevoerden visch in 1874 werd geschat op 20 millioen gulden. — Hoogst belangrijk is er voorts de mijnbouw, die vooral zilver, koper, ijzer en kobalt levert. De zilvermijn te Kongsberg, in 1623 ontdekt en aan den Staat toebehoorend, leverde van 1841—1870 eene jaarlijksche winst van gemiddeld 316000 gulden. Van de kopermijnen, hoofdzakelijk in het noorden des lands gelegen, is Röraas de belangrijkste, doch hare opbrengst is in den laatsten tijd verminderd, evenals die der ijzermijnen. Het Noorsch ijzer is voortreffelijk, maar het ijzererts kan er wegens gebrek aan steenkolen niet goedkoop genoeg uitgesmolten worden. Voorts geeft de bodem er: nikkel, chroom, molen- en slijpsteenen, leisteen, graniet, druipsteen, kiezel, apatiet, meerschuim, cement, kalk, potklei enz., alsook turf. — De nijverheid heeft er nog geen hoogen trap van bloei bereikt; toch zijn er: 770 houtzaagmolens, 400 korenmolens, 60 brouwerijen, 64 tabaksfabrieken, 14 zeepfabrieken, 31 katoen- en vlasspinnerijen en weverijen, 47 touwslagerijen, 161 looijerijen, 6 papierfabrieken, 5 glasblazerijen, 205 pottebakkerijen, 57 traankokerijen en 22 mechanische werkplaatsen. Vooral bloeit er de scheepsbouw; in 1870 waren er 127 scheepstimmerwerven met bijna 5000 werklieden, en in 1870—1874 werden er 1153 zeeschepen, behalve een groot aantal jagten en booten gebouwd.

Veel belangrijker dan de fabrieknijverheid is er handel en scheepvaart. Het binnenlandsch verkeer wordt er bevorderd door de lange kusten met hunne talrijke fjorden en uitmuntende havens, zoodat er eene regelmatige stoombootverbinding bestaat van alle zeesteden van de Zweedsche grenzen af tot aan de Russische Ijszee. Voorts heeft men er bevaarbare rivieren, meren en kanalen, alsmede onderscheidene spoorwegen, zooals: van Christinia naar Eidsvold, langs de Glommen over Kongsvinger tot aan de Zweedsche grenzen, van Hamar aan de Mjösen naar Koppang in Osterdalen, van Drontheim naar Röraas, en van Christiania naar Drammen, Kongsberg, het Kröderenmeer en de Randsfjord. Die spoorwegen hebben eene gezamenlijke lengte van 700 Ned. mijl, terwijl nog vele andere in aanbouw zijn. De telegraafdraden hadden er met den aan vang van 1876 eene gezamenlijke lengte van 6473 Ned. mijl. De handel met het buitenland is er zeer druk en neemt aanhoudend toe. De voornaamste uitvoer-artikels hebben wij reeds genoemd, en tot de invoer artikels behooren vooral: koloniale waren, wijn en sterke dranken, spinbare stoffen, manufacturen, steenkolen, ruw en half bewerkt metaal en bewerkt metaal. Van 1871—1874 vielen er jaarlijks 12711 schepen binnen.

De waarde van den invoer in 1874 werd geschat op 124 en die van den uitvoer op 81 millioen gulden. Het verschil tusschen die 2 sommen wordt rijkelijk aangevuld door de opbrengst der scheepvaart, daar Noorwegen eene koopvaardijvloot heeft van 7664 vaartuigen, de grootste na Engeland en de Vereenigde Staten, terwijl het in verhouding tot het aantal inwoners verreweg de meeste schepen bezit van alle rijken. Geruimen tijd was Bergen de belangrijkste koopstad; zij is echter in onze eeuw overvleugeld door Christiania. Intusschen heerscht er ook in alle andere zeesteden een druk handelsverkeer. Noorwegen heeft sedert 1877 met Denemarken en Zweden hetzelfde muntstelsel (zie onder Munt). De eenheid van lengtemaat is er de el, die gelijk is aan, 0,6275 Ned. el, van de inhoudsmaat de pott, gelijk aan 0,9653 Ned. kan, en van het gewigt het pond, gelijk aan 0,4984 Ned. pond.

Het metrieke gewigtstelsel zal er echter in 1880 worden ingevoerd.

Het aantal inwoners is er in de laatste 50 jaar aanmerkelijk toegenomen. Het bedroeg in 1815 ruim 885000 en was in 1876 geklommen tot 1817000. De eigenlijke Noren zijn met de Denen en Zweden van denzelfden stam en in het algemeen welgemaakt en sterk. Zij hebben eene middelmatige lengte, een lang, gevuld gelaat, en een zwaar beenderengestel; zij zijn matig, werkzaam , stoutmoedig, eerlijk, dienstvaardig en gastvrij, beminnen hun vaderland en zijn fier op hunne vrijheid. Zij zijn uitmuntende schutters en goede soldaten, maar nog betere zeelieden en vrij zeker de beste loodsen der geheele wereld. Bovenal zijn de kustbewoners voortreffelijke visschers. Het meerendeel der bevolking wijdt zich aan den landbouw; men heeft er grondbezitters en pachters, die op afzonderlijk gelegene hoeven gevestigd zijn. Daarenboven zijn er 70000 keuterboeren, die land van de eigenaren in huur hebben en hiervoor diensten bewijzen, en 25000 arbeiders, die enkel eene woning, maar geen land in gebruik hebben.

Geen boer heeft er een geslachtsnaam, terwijl hij bij den doop enkel een doopnaam ontvangt, waaraan hij dien zijns vaders met aanhechting van sön (zoon) of sen toevoegt. Daarbij draagt hij echter den naam zijner hoeve. Het gevoel van vrijheid en onafhankelijkheid, alsmede de democratitche staatsinrigting veroorzaakt er eene levendige deelneming aan de openbare zaken. De aloude nationale kleederdragten in de verschillende oorden zijn nagenoeg verdwenen, en de bevolking der groote plaatsen onderscheidt zich niet meer van die der buitenlandsche steden. De schrijftaal komt er overeen met het Deensch, doch de taal der landlieden, inzonderheid in afgelegene oorden, nadert sterk het oud-Noordsch.

Behalve de eigenlijke Noorwegers heeft men in de noordelijke gewesten de Finnen (aldaar Kvoäner geheeten), die uit Finland derwaarts zijn getrokken en zich met den landbouw bezig houden, en de Lappen, die in de rendierenfokkerij en in de visscherij hun onderhoud zoeken. De eerste telden echter in 1865 slechts ruim 7600, en de tweede iets meer dan 17000 zielen. Eindelijk heeft men er nog eenige honderden omdolende Tartaren. Het aantal Israëlieten is er zeer gering.

De Noren bevinden zich op een hoogen trap van ontwikkeling; nagenoeg ieder kan er lezen en schrijven, en er zijn geleerde Noren op elk gebied van wetenschap, terwijl velen zich ook als kunstenaars onderscheiden. Men heeft eene rijk begiftigde universiteit te Christiania (gesticht in 1811), 16 geleerde en reaalscholen, 39 hoogere burgerscholen en een jaarlijks toenemend aantal (omstreeks 1600) volksscholen. Ook ontbreekt het er niet aan kweekscholen voor onderwijzers, vakscholen, boekerijen, muséa, wetenschappelijke genootschappen enz. Er verschijnen 178 dagbladen en tijdschriften, en 70 van deze komen te Christiania in het licht (1876). De meeste steden, wier aantal thans ruim 40 bedraagt, liggen aan zee, ja, met uitzondering van de beide mijnsteden Kongsberg en Röraas waren er tot vóór korten tijd geene steden in het binnenland; eerst in de laatste jaren, na het aanleggen van bruikbare wegen en het openen van stoombootvaarten op de groote meren, zijn hier en daar vlekken tot den rang van koopsteden verhoogd. De merkwaardigste steden van Noorwegen zijn: Christiania met 77000 (met de voorsteden 100000), — Bergen met 39000, — Drontheim met 22000, — Stavanger met 20000, — Drammen met 19000, — en Christiansand met 12000 inwoners.

De staatsregeling van Noorwegen berust op de grondwet van 17 Mei 1814, aangenomen en bekrachtigd bij de vereeniging van Noorwegen met Zweden den 4den November 1814 door koning Karel XIII, voorts op de desgelijks alstoen aangenomene Zweedsche opvolgingsbepalingen van 26 September 1810 en eindelijk op de Rijksacte van 1814. De grondwet heeft er een democratisch karakter en huldigt in monarchale vormen een schier republikeinsch bestuur. Noorwegen is een vrij, zelfstandig en onafhankelijk, maar met Zweden onder denzelfden Koning vereenigd rijk. De uitvoerende magt is in handen van den Koning, die met zijn 18de jaar meerderjarig wordt en onschendbaar is, terwijl de geheele verantwoordelijkheid rust op de raadslieden der Kroon. Deze, welke zijn Staatsraad uitmaken, kiest hij uit de burgers van Noorwegen, die den 30-jarigen ouderdom bereikt hebben. De Staatsraad is zamengesteld uit 2 staatsministers en althans 7 (thans 9) staatsraden. Ook kan de Koning een onderkoning benoemen, die gedurende zijne afwezigheid in zijn naam het voorzitterschap in den Staatsraad bekleedt, doch alleen aan den Kroonprins kan die waardigheid worden opgedragen. Eén van de staatsministers en 2 staatsraden moeten zich steeds in de nabijheid des Konings bevinden, wanneer deze buiten Noorwegen vertoeft; de overigen vormen onder het voorzitterschap van den anderen staatsminister of van den onderkoning de Koninklijke Noorweegsche regéring te Christiania en besturen de binnenlandsche aangelegenheden.

Te voren kon de Koning ook een stadhouder benoemen, maar dit ambt is in 1873 voorgoed opgeheven. De Koning kan den oorlog verklaren, vrede en verbindtenissen sluiten en heeft het opperbevel over de Noorweegsche land- en zeemagt, doch tot een aanvallenden oorlog is de toestemming der Storthing noodig, om over leger en vloot te kunnen beschikken. De Koning benoemt alle ambtenaren en kan naar goedvinden de leden van den staatsraad, het ondergeschikt personeel der regéring, de hoogste geestelijke en burgerlijke waardigheidsbekleeders, alsmede de hoofdofficieren en vestingkommandanten ontslaan, terwijl andere ambtenaren niet tegen hun wil zonder onderzoek en veroordeeling afgezet kunnen worden. Eindelijk kan de Koning verordeningen uitvaardigen omtrent handel, in en uitvoerregten, nijverheid en policie, doch deze mogen niet in strijd zijn met de grondwet en de door de Storthing vastgestelde wetten; ook gelden zij slechts tot aan de eerstvolgende Storthing, welke de bevoegdheid heeft om ze op te heffen. De erfgenaam van den troon voert, indien hij de zoon is van den regérenden Koning, den titel van kroonprins, en heeft na het voleindigen van zijn 18den jaar zitting in den Staatsraad, doch geene stem en ook geene verantwoordelijkheid. Is de Koning afwezig, of bij zijn dood de troonopvolger minderjarig, dan treedt de naaste en tevens meerderjarige prins van den bloede als voogd en bestuurder op, en bij het ontbreken van zulk een persoon vereenigen zich de Noorweegsche en Zweedsche Staatsraad, om te zamen de Storthing in Noorwegen en den Rijksdag in Zweden bijeen te roepen, en tot aan het tijdstip, waarop de vergaderde vertegenwoordigers van die beide Rijken een bestuur ten behoeve van den minderjarige ingesteld hebben, staat een Raad, uit een gelijk aantal leden van Noren en Zweden bestaande, aan het hoofd der zaken. Bij het uitsterven van het Vorstelijk Huis in de mannelijke lijn kiezen de Storthing en de Rijksdag tegelijk eene nieuwe dynastie, en mogt deze keuze verschillend zijn, dan komen 36 afgevaardigden uit elk rijk te Karlstad bijeen en doen zonder beraadslaging bij eenvoudige meerderheid van stemmen uit de beide voorgedragene trooncandidaten eene beslissende keus. De wetgevende magt is bij de Storthing en den Koning.

De Storthing vergadert jaarlijks te Christiania op den eersten werkdag in Februarij, terwijl de Koning ook op andere tijden eene buitengewone vergadering kan beleggen. De leden der Storthing of de volksvertegenwoordigers worden voor den tijd van 3 jaar gekozen, en wel 37 uit de koopsteden en 74 uit de landelijke districten, door eene trapsgewijze verkiezing. In elk pastoraat van 100 stembevoegden wordt een kiezer benoemd, en in elk district kiezen deze de volksvertegenwoordigers. Benoembaar tot volksvertegenwoordiger is elk stemgeregtigd burger, die 30 jaar oud is en de laatste 10 jaar in het rijk gewoond heeft, en stemgeregtigd is ieder onbesproken burger, die zijn 25ste levensjaar bereikt en 5 jaar in het rijk gewoond heeft en daarenboven ambtenaar is of geweest is, tot de grondeigenaars behoort of landen voor langer dan 5 jaar in huur heeft, of koopman is en in eene koopstad huis en grond bezit ter waarde van althans 150 speciesdaalders. Zoodra de Storthing geopend is, benoemt zij een vierde van het aantal leden tot de Lagthing, terwijl de overigen de Odelsthing vormen. Ieder wetsontwerp, van de regéring of van één der volksvertegenwoordigers afkomstig, moet eerst bij de Odelsthing ingediend worden; neemt deze het aan, dan wordt het naar de Lagthing gezonden, en keurt deze het goed, dan kan de Koning het door zijne bekrachtiging tot wet verheffen. Stemt echter de Lagthing het voorstel af, dan zendt zij het met hare aanmerkingen aan de Odelsthing terug. Deze trekt nu het ontwerp in of zendt het gewijzigd of onveranderd nogmaals naar de Lagthing, en wanneer deze het wederom verwerpt, komt de geheele Storthing ter eindbeslissing bijeen; tot het aannemen van een voorstel worden echter 2/3de der stemmen vereischt.

De Koning kan de bekrachtiging van een besluit der Storthing weigeren; doch wanneer telkens nieuw gekozene Storthings tot 3-maal toe datzelfde besluit genomen hebben, wordt het ook zonder Koninklijke, sanctie als wet beschouwd. De beraadslagingen van de beide afdeelingen der Storthing zijn in den regel openbaar, doch de leden van den Staatsraad nemen daaraan geen deel. Alleen Noorweegsche burgers kunnen er staatsambten bekleeden. Niemand wordt voor de regtbank geroepen dan volgens de wet, niemand gestraft dan door een vonnis, niemand in hechtenis genomen en gevangen gehouden dan volgens de wet. De drukpers is er vrij; privilegiën, monopoliën en erfelijke regten mogen niet worden toegekend. De erfelijke adel is er in 1821 afgeschaft.

De binnenlandsche aangelegenheden des Rijks worden behartigd door de regéring te Christiania, en de werkzaamheden zijn verdeeld over 7 departementen, ieder met een lid van den staatsraad aan het hoofd. Noorwegen is verdeeld in 20 ambten (54 voogdijen) en ieder ambt wordt door een ambtman bestuurd, behalve Christiania en Bergen, die ieder een stedelijk bestuur hebben. Aan het hoofd van elke voogdij staat een voogd. In eersten aanleg wordt er regt gesproken in elke stad door den stadsvoogd (in Christiania door een stedelijk regtscollegie) en op het land door den sorenskriver (gezworen schrijver), die in de verschillende plaatsen van zijn district jaarlijks 2- of 3-maal zitting houdt. Men appelleert naar de geregtshoven te Christiania, Christiansand, Bergen en Drontheim, en van deze naar het hooggeregtshof te Christiania. Talrijke ziekenhuizen worden er op kosten van den Staat onderhouden, en men heeft er ook goed ingerigte krankzinnigengestichten. Gemeentebesturen worden er door kiesbevoegde ingezetenen benoemd. Met betrekking tot de kerkelijke aangelegenheden is Noorwegen verdeeld in 6 stiften; aan het hoofd van ieder stift bevindt zich een bisschop, die het opzigt heeft over de geestelijkheid, over het onderwijs en het armwezen.

Onder de bisschoppen staan de (77) proosten, en onder deze de pastoors en kapellaans. Aan de pastorieën zijn gewoonlijk uitgestrekte bouw- en weilanden en bosschen verbonden. De Evangelisch-Luthersche godsdienst is die van den Staat en wordt door de overgroote meerderheid der bevolking beleden, maar er heerscht eene volkomene vrijheid van godsdienst. De geldelijke toestand des rijks is zeer bevredigend; in 1875 bedroegen de inkomsten van den Staat omstreeks 17 millioen gulden, de uitgaven iets minder, en de staatsschuld 321/2 millioen. De zaken der land- en zeemagt zijn door een besluit der Storthing van 20 April 1866 en door eene uitbreiding daarvan in 1876 geregeld.

Het leger te lande bestaat uit 750 officieren en 12000 onderofficieren en manschappen, wier aantal op voet van oorlog tot 18000 klimt, — voorts uit landweer en landstorm, en het leger ter zee uit 2000, in oorlog uit 8500 man. Alle mannelijke ingezetenen zijn na het voleindigen van het 19de levensjaar dienstpligtig, en een bepaald aantal wordt door loting voor de dienst aangewezen, 50 tot 90 dagen geoefend en komt vervolgens ieder jaar 30 dagen op. De vloot bestaat enkel uit stoomschepen en wel uit 2 fregatten (met 78 stukken), 3 korvetten (met 36 stukken), 8 monitors (met 8 kanonnen), 5 stoomkanonneerbooten en een aantal kleine kanonneerbooten, te zamen 31 stoombooten met 2750 paardenkracht en 136 kanonnen. De vestingen van Noorwegen zijn van weinig belang, en het rijkswapen is een gekroonde leeuw op een rood veld met de strijdbijl van den heiligen Olaf. De vlag is rood en door een donkerblaauw, met witte zoomen voorzien kruis gevierendeeld. .

Wij vinden Noorwegen onder den naam van Nerigon en wel als een groot eiland het eerst vermeld door Plinius. In de 4de eeuw echter had men reeds eene meer juiste voorstelling van dit land als het westelijk gedeelte van het Skandinavische Schiereiland, en in de 6de eeuw kende men het tot op omstreeks 70° N. B. Het droeg den naam van Norveger of Noregr, de Noordelijke Weg of Noordelijke Hoek. De inwoners van dat land waren Germanen en vormden een arm volk van herders, visschers en jagers, voor wie de oorspronkelijke ingezetenen, de Finsche stam der Lappen, de wijk hadden genomen naar het binnenland of naar het noorden. Zij stonden onder de heerschappij van erfelijke koningen, die zich als nazaten van Odin beschouwden, en van krijgshaftige edelen (jarlen), die allen onderworpen waren aan de thing of vergadering van alle vrije mannen. Vrije landbouwers vormden er de kern der bevolking, en krijgsgevangenen werden er als slaven gebezigd. Het land leverde geen voedsel genoeg op voor zijne bewoners, zoodat deze zich naar de kust begaven, onderling oorlog voerden en vervolgens als Noormannen eeuwen lang de Europésche stranden teisterden. Toen de Noormannen zich in gunstiger gelegen oorden vestigden, verminderde de bevolking in Noorwegen, en eerst omstreeks 600 kon Olaf Trätelgja, een telg van het Zweedsche vorstenhuis , na zijne vlugt naar Noorwegen alhier een onafhankelijk koningrijk stichten. Jutland en Sleeswijk werden nu veroverd, en Olaf's zoon Halfdan Hvitbein (640—710), alsmede diens zoon Eystein Fretr (700—720) breidden de grenzen des rijks uit.

Halfdan de Zwarte (841—863) legde de grondslagen voor de koninklijke magt door de afzonderlijke koningen, stamhoofden en jarlen aan zijne heerschappij te onderwerpen, — een werk, hetwelk door zijn zoon Harald Harfager (860— 930) werd voortgezet. Onder zijn bestuur trokken vele ontevredenen naar elders (zie (Noormannen). Harald had zijn oudsten zoon Erik Blodyxa (Bloedbijl) tot opvolger benoemd en aan zijne jongere zonen vorstendommen toegekend, maar na zijn dood beroofde Erik zijne broeders en vasallen van hunne regten en maakte zich gehaat door zijne wreedheid. Daarom riep de jarl Sigurd in 935 een onwettigen zoon van Harfager, namelijk Hakon I de Goede, die in Engeland aan het Hof van Athelstan was opgevoed, naar Noorwegen, waar hij tot koning werd uitgeroepen. Erik vlugtte naar de Orkney’s, toen naar Engeland en sneuvelde in 941 bij Brunaburg. Hakon veroverde Wenneland, Helsingland, en Jemtland en trachtte — doch te vergeefs — aan het Christendom ingang te verschaffen in Noorwegen. Ook oorloogde hij voorspoedig tegen den Deenschen koning Harald Blaauwtand, die den zoon van Erik, namelijk Harald II Graafel (Graauwvel), ondersteund had, doch stierf in 961 op het slagveld, waarna deze Harald den troon beklom. Hij nam wraak op Sigurd, maar werd zelf in 962 op aansporing van Sigurds zoon Hakon gedood, waarna deze koning werd.

Aanvankelijk was hij vasal van Denemarken en eerst in 975 kon hij zich losmaken van deze heerschappij. Hij roeide het ontluikend Christendom uit, maakte zich gehaat door geweld en zwelgerij en werd door een dienstknecht vermoord (996). Omstreeks dien tijd landde Olaf I Trygvason, een achterkleinzoon van Harald Harfager, in Noorwegen en werd er tot koning uitgeroepen. Hij verhief het Christendom tot heerschende godsdienst en stichtte in 996 de stad Nidaros (Drontheim). De verdrevene zonen van Hakon echter wekten Sven, koning van Denemarken, en Olaf, koning van Zweden, op tot een oorlog tegen Noorwegen. Olaf van Noorwegen bood geruimen tijd tegenstand, doch stortte zich eindelijk uit wanhoop in zee (1000). Nu werd Noorwegen verdeeld en onder de heerschappij geplaatst van Erik en Sven, zonen van Hakon, waaraan evenwel reeds in 1017 een einde werd gemaakt door Olaf de Heilige. Deze, een afstammeling der voormalige koningen, maakte gebruik van een oorlog, dien Knoet, koning van Denemarken, met Engeland voerde, om de Denen te verslaan, verbond zich met Zweden en verbrak het vreemde juk. Daarop heroverde hij de Orkney's, de Faröer en Ijsland, regelde de binnenlandsche aangelegenheden en zocht het Heidendom te vernietigen.

Toen Knoet met een leger naderde, om zich weder van Noorwegen meester te maken (1028), nam Olaf de vlugt naar zijn zwager, den Russischen grootvorst Jarodaw, en keerde toen, door de Zweden ondersteund, naar Noorwegen terug, maar werd bij Sticklestad door de Denen overwonnen en gedood (31 Augustus 1029) en na zijn dood als een heilige vereerd. Knoet benoemde zijn zoon Swend tot stadhouder in Noorwegen, doch deze maakte door hardvochtigheid en wreedheid zoozeer de ontevredenheid der ingezetenen gaande, dat in 1035 Magnus I de hij ook den Deenschen troon, maar sneuvelde op Seeland in 1047. Laatstgemelde heeft aan Noorwegen een wetboek geschonken. Hij werd opgevolgd door zijn oom Harald III Hardrada, die in 1054 de stad Opslo (Christiania) stichtte en voorspoedig tegen Denemarken oorloogde, doch in Engeland, in den slag bij Strawfordbridge (1066) sneuvelde. Hij werd vervangen door zijn zoon Magnus II, die zijn broeder Olaf III Kyrre (de Vreedzame) tot mederegent koos, doch reeds in 1069 overleed. Olaf stichtte daarop Bergen, bevorderde den handel en ondersteunde de geestelijkheid. Op hem volgde zijn onwettige zoon Magnus III Barfot, die zich in 1095 weder van de Hebriden en Orkney’s meester maakte, en zijn zoon Sigurd als koning plaatste en zelfs den koning van Ierland dwong, om hem als leenheer te erkennen. In 1102 volbragt hij een togt naar Ierland, veroverde Dublin en Ulster, maar kwam er in 1103, door de Ieren overvallen, om het leven.

Diens opvolger was Sigurd I Jorsalefarer (Jerusalemvaarder), die ter Kruistogt naar Palaestina toog en de geestelijke tienden invoerde. Zijn opvolger was zijn zoon Magnus IV de Blinde, die op een Rijksdag te Hauga gedwongen werd (1134), om zijn halve rijk aan zijn neef Harald IV Gille af' te staan. Zoodra evenwel Magnus zich weder vrij bewegen kon, verjoeg hij Harald, doch deze, geholpen door Erik, koning van Denemarken, bragt een leger bijeen, versloeg Magnus bij Bergen, nam hem gevangen, deed hem van het licht der oogen berooven en ontmannen en sloot hem op in een klooster bij Drontheim. Toen echter Harald in 1136 door zijn halfbroeder Sigurd Slemmedegn was omgebragt, herkreeg Magnus zijne vrijheid en werd tegenover Inge I, den zoon van Harald, tot koning gekozen, terwijl men Sigurd naast hem plaatste. Toen hij voorts bij Minne de nederlaag leed, riep hij Erik te hulp, maar sneuvelde met Sigurd in 1139 in den strijd. Inge deelde daarop den troon met zijn broeder Sigurd III tot 1155, doch hij werd overwonnen en van de heerschappij beroofd door Hakon III Herdabreid (1161). Daar deze in 1162 sneuvelde, deed graaf Erling Skakke, de schoonzoon van Sigurd I, in 1164 zijn zoon Magnus V als koning kroonen. Terwijl nu Erling in Upland den pretendent Olaf overwon, streed Magnus niet minder voorspoedig tegen een anderen mededinger, Eystein Meyla, den aanvoerder der Nationale partij (Birkebeiner).

Magnus evenwel had in 1174 door het uitvaardigen eener Kerkelijke wet, Guldfjeder (Goudveder) genaamd, de gunst verworven der geestelijkheid en harer partij (die der Bagler of Kromstaven). De Nationale partij behield evenwel de overhand; Erling sneuvelde in den strijd tegen haren aanvoerder Sverrir, een afstammeling van Harald Gille (1197), en ook Magnus ondervond datzelfde lot (11841. Sverrir, die nu den troon beklom, was een uitstekend vorst, maar opstand en verzet van de zijde der clericale partij lieten hem geene rust. De bisschoppen deden hem in den ban, doch hij verdreef hen. Hij overleed in 1202, en de volgende koningen behoorden tot zijn geslacht. Zijn zoon Hakon IV werd in 1204 door zijne stiefmoeder vergiftigd, — en zijn 4-jarige neef Guttorm, de naaste erfgenaam van den troon, werd door de eene partij tot koning uitgeroepen, terwijl eene andere hare stem gaf aan Erling Steenweg, die zich voor een zoon van Magnus V uitgaf. Toen Guttorm in 1205 overleed, wilde zijn voogd Hakon Galen zich van de heerschappij meester maken, maar moest haar afstaan aan Guttorm's jongeren broeder Inge II. Deze tot 1217 regerend, moest een harden strijd voeren tegen Philip, den koning der Kromstaven.

Op hem volgde een kleinzoon van Sverrir, namelijk Hakon V Gamla (de Oude), door de Nationale partij uitgeroepen en in 1223 op den Rijksdag te Bergen als zoodanig erkend. Deze beperkte den invloed der bisschoppen, handhaafde de rust, bevorderde landbouw en handel, stichtte dorpen en steden, sloot verdragen met de hansesteden en onderwierp de Koningen der eilanden aan zijne heerschappij. Hij deed de welvaart bloeijen, zoodat Groenland en Ijsland zich in 1260 uit eigen beweging aan hem onderwierpen en overleed in 1262. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Magnus VI Lagaböter (Wetverbeteraar), die het eiland Man en de Hebriden aan Schotland afstond (1264), eene verzameling van wetten deed aanleggen, zich in een vreedzaam regéringstijdperk mogt verheugen en in 1280 overleed, opgevolgd door zijn zoon Erik Prestader (Priestervijand). Deze was in gestadigen twist gewikkeld met de geestelijkheid en streed tegen Denemarken en vervolgens tegen de Hansesteden, waaraan hij eene onbeperkte handelsvrijheid moest vergunnen. Op hem volgde in 1299 zijn broeder Hakon VII Hoogbeen, die onderscheidene oorlogen voerde en in 1319 door zijn overlijden plaats maakte voor den zoon zijner dochter, Magnus Erikson, koning van Zweden, waarbij echter bepaald werd, dat elk der beide Rijken zijne zelfstandigheid zou behouden. De tijd van zijne regéring was rampspoedig voor Noorwegen: de Russen vielen in het land, de adel stichtte onrust en opstand, de Hansa hervatte hare vijandelijkheden en de pest roofde in 1349 meer dan een derde der bevolking weg. Magnus had reeds in 1343 zijn zoon Hakon VIII tot mederegent aangesteld en begiftigde hem in 1350 met de kroon van Noorwegen, slechts eenige kroondomeinen en souvereiniteitsregten behoudende.

De zoon vatte echter de wapens op tegen zijn vader, onttroonde hem en liet zich in 1362 tot mederegent van Zweden benoemen, zoodat de kroonen der beide rijken weder op hetzelfde hoofd vereenigd werden. Dit duurde echter slechts korten tijd, want nadat Hakon in 1363 met Margaretha, erfgename van den Deenschen troon, in het huwelijk getreden was, werd hij in 1365 te Zweden wederom van de koninklijke waardigheid berooid, zoodat hij het bezit behield van Noorwegen alleen. Zijn vader bleef voorts te Stokholm in gevangenschap, totdat Hakon hem in 1371 vrijkocht, en verdronk in 1374 bij Bergen. Hakon werd in 1380 bij zijn overlijden opgevolgd door zijn minderjarigen zoon Olaf V, die reeds sedert 1376, als erfgenaam van zijn grootvader van moederszijde, Koning van Denemarken was. Toen echter Olaf in 1387 plotselijk overleed, werd zijne heerschzuchtige moeder Margaretha zoowel in Denemarken als in Noorwegen als Koningin erkend, en zij wist te bewerken, dat haar achterneef, hertog Erik van Pommeren, tot troonopvolger benoemd werd. Op die wijze en op grond van de Unie van Calmar (1397), welke de 3 Skandinavische rijken onder denzelfden schepter bragt, werd Noorwegen met Denemarken vereenigd, — eene vereeniging, welke onafgebroken stand hield tot 1814. Erik's regéring (1412—1439) was ook voor Noorwegen rampspoedig, doch het land genoot meer rust onder zijn opvolger, den zoon zijner zuster, hertog Christoffel van Beijeren, door de Denen tot koning gekozen (1441—1448). Na zijn dood werd de Unie van Calmar ontbonden, doch Noorwegen bleef onder het bestuur van Christiaan I, koning van Denemarken, die tot 1481 regeerde.

Onder zijn beheer gingen de Orkney's en Shetlands-eilanden door verpanding aan Schotland verloren. Onder zijn opvolger Johan (1481—1512) deden de Noren eene poging, om zich van Denemarken los te rukken, maar werden door den noodlottigen slag bij Opslo (1502) tot onderwerping gedwongen, en toen Christiaan II (1513—1523), in 1523 uit Denemarken verdreven, in Noorwegen, waar hij, uit Nederland komende, in 1531 aangeland en door de R. Katholieke geestelijkheid geholpen was, in 1532 aldaar de nederlaag geleden had, zoodat hij in gevangenschap geraakte, werd Noorwegen door de Denen als veroverd land beschouwd, op den Rijksdag te Kopenhagen in 1536 in eene provincie herschapen en tot het aannemen der Hervormde leer gedwongen. Het werd alzoo uit Kopenhagen geregeerd en leed vooral in de oorlogen der Denen tegen de Zweden aanzienlijke verliezen. Tevens werd Noorwegen zooveel mogelijk van zijne zelfstandigheid beroofd; men hief er het hooggeregtshof op, zoodat de twistgedingen in het hoogste ressort te Kopenhagen werden beslist, — alle ambtenaren waren Denen, — de bisschoppen werden in Denemarken gewijd, — en alle geldelijke opbrengsten vloeiden in de Deensche schatkist. Niettemin bleef er het aloude adelsregt gehandhaafd, hetwelk er het grondbezit als familie-eigendom waarborgde. Eerst bij de tijding van het uitbarsten der Fransche Omwenteling in het laatst der voorgaande eeuw ontwaakte in Noorwegen plotselijk het verlangen naar de voormalige onafhankelijkheid. Er ontstond eene partij van vrijheidslievende mannen, die zich te inniger verbonden, naarmate donkerder dagen voor Noorwegen aanbraken, toen dit Rijk wegens zijne vereeniging met Denemarken in een noodlottigen oorlog met Engeland gewikkeld werd, zoodat zijn handel te gronde ging. Door Engelsche kruisers werd alle gemeenschap van Denemarken met Noorwegen jaren aaneen verhinderd, en voorzeker zou Noorwegen zich toen reeds van Denemarken hebben losgerukt, zoo het zich niet dankbaar had willen betonen voor het uitstekend bestuur van den Deenschen stadhouder, prins August Christiaan van Holstein-Augustenburq.

Na het overlijden van dezen in 1809 kwam de zucht naar zelfstandigheid weder boven. Zoo ontstond het „Genootschap voor het heil van Noorwegen”, dat in 1811, na een langdurigen tegenstand van de zijde van Denemarken, de stichting der universiteit te Christiania doorzette, zoodat Kopenhagen ophield het middelpunt te zijn der wetenschappelijke beschaving in Noorwegen. Om zoo mogelijk zijn gezag bij het volk te handhaven, zond Frederik VI, koning van Denemarken, den vermoedelijken troonopvolger, zijn neef, prins Christiaan, als stadhouder derwaarts. Deze verscheen er den Mei 1813, werd goed ontvangen en wist de liefde der Noren te verwerven. Toen echter de oorlog van laatstgenoemd jaar noodlottig afliep voor Frankrijk, moest Denemarken, als zijn bondgenoot, den 14den Januarij 1814 Noorwegen aan Zweden afstaan. Dit veroorzaakte in Noorwegen eene algemeene verbittering, en men besloot er een strijd op leven en dood voor de onafhankelijkheid te wagen. Prins Christiaan aanvaardde, in overleg met eenige invloedrijke mannen, den titel van regent van Noorwegen en riep den 15den Februarij eene Nationale Vergadering te Eidsvold bijeen. Deze, uit 112 afgevaardigden bestaande, vergaderde den 10den April 1814.

Den 15den van die maand had men zich voldoende verstaan over de hoofdbeginselen eener grondwet, en deze was den 17den Mei gereed. Twee dagen later ontving Christiaan Frederik in de Vergadering te Eidsvold de kroon van Noorwegen, bezwoer de grondwet en hield den 22sten Mei onder het gejuich des volks zijn intogt in Christiania. Den 30sten Junij echter verschenen de gezanten der Groote Mogendheden en overhandigden den nieuwen Koning van wege den Koning van Denemarken het bevel, om afstand te doen van den titel van regent en de Noren aan te sporen, hun opzet te laten varen en de vestingen des rijks terstond over te leveren in de handen der Zweden. De Prins gaf een weigerend antwoord en beriep zich op den wil des volks; doch tegen het einde van Julij overschreed de Zweedsche kroonprins Bernadotte met 2 colonnes de grenzen van Noorwegen, terwijl tevens eene Zweedsche vloot onder admiraal Puke de vesting Fredriksstad bedreigde. Daar de Zweden eene gestrenge krijgstucht handhaafden en de grondwet van Eidsvold wilden erkennen, terwijl een verzet tegen de Zweedsche overmagt hopeloos zou wezen, toonden de Noorwegers zich bereid om te onderhandelen. Prins Christiaan onderteekende dientengevolge den 14denAugustus te Moss eene overeenkomst met de Zweedsche gevolmagtigden, die hem verpligtte, in October eene buitengewone Storthing bijeen te roepen, terwijl de Koning van Zweden zich verbond, de constitutie van Eidsvold te zullen handhaven en Noorwegen te zullen verlaten; tot op dien tijd zou er stilstand van wapens zijn. In eene proclamatie van 16 Augustus legde prins Christiaan Frederik de gronden bloot, die hem tot het sluiten van genoemde overeenkomst hadden bewogen, en den 19den rigtte hij een schrijven tot zijn Staatsraad, waarin hij aan dezen de uitvoerende magt opdroeg. Men noemt hem om die reden in Noorwegen gewoonlijk Maanedskong (Maandkoning).

Karel XIII, koning van Zweden herhaalde voorts den 30sten Augustus de toezegging, dat hij de beloften van den Kroonprins gestand zou doen, dat Noorwegen wél met Zweden vereenigd zou worden, maar geenszins als een veroverd land, zoodat het zijne grondwet met eenige onvermijdelijke wijzigingen zou behouden. Nadat den 7den October eene buitengewone Storthing geopend was, teekende Christiaan Frederïk den 10den daaraanvolgende op Ladegaards-eiland de oorkonde, waarin hij afstand deed van den troon, en vertrok dienzelfden dag naar Denemarken. De Storthing benoemde daarop een comité, om met de Zweedsche commissarissen te onderhandelen. Den 4den November ging men in eene buitengewone zitting over tot het kiezen van een koning, en Karel XIII werd met algemeene stemmen gekozen. De Kroonprins, door eene commissie begroet, hield den 9den November, vergezeld van zijn zoon Oscar, zijn plegtigen intogt in Christiania en ontving van de Vergadering den eed van hulde, die vervolgens door alle collegiën, staatsligchamen en krijgslieden desgelijks werd afgelegd. Graaf van Essen werd als stadhouder aan het hoofd van het nieuwe bewind geplaatst en den 26sten de Storthing gesloten.

Alnu waren de beide Skandinavische rijken aan denzelfden schepter onderworpen en het ontbrak van de zijde van Zweden niet aan pogingen om eene volkomene vereeniging tot stand te brengen. Vaderlandslievende mannen in Noorwegen handhaafden er echter den democratischen geest der grondwet, zoodat zelfs in 1818, in weerwil van het herhaalde veto des Konings, de adel werd afgeschaft. Karel Johan (1818—1844) zocht dat besluit krachteloos te maken en een beslissend veto te verkrijgen door in 1824 den kroonprins Oscar als onderkoning naar Noorwegen te zenden, doch te vergeefs. Na de Julij-omwenteling in Frankrijk genoot Noorwegen eene weldadige rust in het ongestoorde genot zijner grondwet. De keuzen van afgevaardigden naar de Storthing wezen in 1833 op nog scherper verzet dan te voren, en men deed moeite, om een aantal afhankelijke ambtenaren uit die vergadering te verwijderen en de meerderheid te bezorgen aan de afgevaardigden der landelijke gemeenten. Toen in Februarij 1836 de 8ste gewone Storthing geopend werd, verwierp men aanstonds eenstemmig de van ouds ingediende voorstellen tot wijziging der grondwet. Dientengevolge verscheen in het begin van Julij plotselijk uit Stokholm een bevel tot het sluiten der Storthing. Met eene aanzienlijke meerderheid van stemmen werd daarop in de Odelsthing besloten, den rijksminister Lövenskjold in staat van beschuldiging te stellen, waarna deze tot eene aanzienlijke geldboete veroordeeld werd, maar zijne betrekking behield.

Daar voorts de Koning geen Zweed, maar graaf Wedel-Jarlsberg aan het hoofd der zaken plaatste en de Storthing weder bijeenriep, kwam er kalmte in de gemoederen, en de schier afgeperste vergunning des Konings, om op alle zeeën de nationale Noorsche vlag te voeren, verwekte groote vreugde. Ook eene wijziging der gemeentewet vond grooten bijval. Het voorstel, om den Koning een beslissend veto te verleenen, werd echter in 1839 weder verworpen. Daar de geldelijke toestand des rijks zeer gunstig was, kon men de ingezetenen van drukkende lasten ontslaan, hetwelk een bijzonder goeden indruk maakte, daar zulks juist in jaren van misgewas geschiedde. Nadat Karel XIV den 8sten Maart 1844 overleden was, beklom Oscar I den troon van Zweden en Noorwegen. Onder zijn bestuur (1844—1859) is de toestand van Noorwegen aanmerkelijk verbeterd, en er bleef eene uitstekende harmonie bestaan tusschen de Noren en hun Koning. Aanzienlijke geldsommen, alsmede de land- en zeemagt in Noorwegen werden ter zijner beschikking gesteld. In 1851 ontvingen de Israëlieten door een besluit der Storthing de vrijheid om in Noorwegen te wonen, terwijl in het algemeen de vrijheid van godsdienst werd uitgebreid, en er werden onderscheidene belangrijke wetten uitgevaardigd.

In Mei 1856 begaf zich de Kroonprins als onderkoning naar Christiania en verwierf weldra in hooge mate de liefde en het vertrouwen der Noren. Men deed zelfs pogingen, om de verbindtenis van Zweden en Noorwegen nog inniger te maken, welke echter werden verijdeld. De 16de Storthing, door den nieuwen koning Karel XV den 6denOctober 1859 geopend, nam intusschen met 110 tegen 2 stemmen een besluit, waardoor 's Konings bevoegdheid, om ook een Zweed tot stadhouder in Noorwegen te kunnen benoemen, opgeheven werd, waaraan echter de Koning zijne bekrachtiging weigerde. De Storthing regelde voorts de verhouding van het aantal vertegenwoordigers uit de steden en uit den landelijken stand op den tegenwoordigen voet, schafte de reispassen af en stelde nieuwe wetten vast omtrent de zeevaart, de onteigening, het onderwijs en den handel. De 17den Storthing, geopend in October 1862, toonde zich desgelijks afkeerig van alle door den Koning gedane voorstellen omtrent eene meer innige verbinding der beide rijken, maar nam belangrijke maatregelen omtrent de verdediging des Rijks, welke in 1866 werden aangevuld. In eene buitengewone Storthing van 1864 werden den Koning gelden tot het voeren van oorlog en de beschikking over de Noorsche krijgsmagt toegestaan, — en in de gewone van 1866 werd de sterkte der landmagt op voet van vrede bepaald op 10000 man. Werd ook den 4den November 1864 het halve eeuwfeest der vereeniging van beide Rijken met luister gevierd, toch vermeerderde door verkiezingen in democratischen geest het verzet tegen de regéring. In 1865 werd een voorstel tot bevordering der vrijheid, van nijverheid en verkeer voor beide rijken aangenomen, doch eene voorgedragene acte van unie verworpen.

In 1872 ontstond over de weigering der regéring, om de Storthing te verlengen en de ministers tot het bij wonen der zittingen te verpligten, eene botsing, die evenwel in 1873 door toegevendheid van de zijde der regéring werd bijgelegd. Oscar II, die in 1872 ten troon van zijn overleden vader beklommen had, ondervond de welwillendheid des volks, dat zich bereid verklaarde, de kosten van zijne krooning te Drontheim (18 Julij 1873) te dragen. Daarentegen stemde de Koning er in toe, dat de post van stadhouder werd afgeschaft. De Storthing verwierp voorts een voorstel tot éénheid van munt in de beide Rijken, en de oppositie tegen de regéring was in 1874 nog sterker dan te voren. In 1875 nam men echter het besluit, het Deensch-Zweedsch muntstelsel en allengs ook het metrieke stelsel van maten en gewigten in te voeren. Voorts werden er aanzienlijke sommen voor spoorwegen toegestaan, terwijl in weerwil van velerlei verdeeldheid het ministérie Steeg wegens zijn uitstekend beheer aan het hoofd der zaken bleef. In het algemeen kan men zeggen, dat het Noorsche volk met zijne vrijzinnige grondwet rustig voortschrijdt op den weg van welvaart en ontwikkeling.

Omtrent de Noorsche letterkunde vermelden wij het volgende: Gedurende de vereeniging des Iands met Denemarken (1397— 1813) was de Deensche taal er de algemeene geworden. Het Noorsch Genootschap, gesticht in 1772, kon dus niet veel anders dan de beoefening der Deensche taal en letterkunde bevorderen. Nadat echter in 1811 eene Universiteit te Christiania gesticht en in 1813 het land geheel van Denemarken gescheiden was, erlangde het meer zelfstandigheid op het gebied der letteren. Van de schrijvers vóór 1830 vermelden wij Hansen, die eene reeks van idyllen, romancen en novellen, — Schwach, die talrijke lier- en gelegenheidsdichten, — en Bjerregaard, die het eerste nationale drama: „Fjeldeventyret” leverde. De Noorsche letterkunde kwam echter eerst tot zelfbewustheid in 1830—1845, hare storm- en drangperiode, vertegenwoordigd door Wergeland, den opgewonden ijveraar voor vrijheid en zelfstandigheid, heftig bestreden door den behoudsman Welhaven, inzonderheid in zijne brochure: „Henrik Wergelands charakter som digter og menneske” en in zijn gedicht: „Norges damring (1834)”. Een derde dichter van dit tijdperk is Munch, die zich door zijne gevoelvolle zangen onderscheidde. In het derde tijdperk, met 1845 een aanvang nemend, heerschte er meer kalmte, doch de dichters, welke er in optraden, behoorden tevens tot den tweeden rang. Tot hen behoorden Jensen, Sylvester Sivertson, Monson, Nils Dahl, Landstad, Collett, Blom, Olsen, Moe, enz.

Een critisch tijdschrift, eerst geredigeerd door Lange en vervolgens door Monrad en Hjelm, bevorderde er de beoefening der nationale letterkunde. Landstad en Bugge leverden eene verzameling van volksliederen, en Oestgaard schreef fraaije tafereelen uit het volksleven. Aasens legde zich toe op het onderzoek der taal en er ontstond zelfs eene partij, die eene geheel nieuwe Noorsche schrijftaal wilde invoeren. Na 1860 ontstonden dientengevolge te Bergen en Christiania vereenigingen tot het uitgeven van tijdschriften en andere stukken in die taal. Het Noorweegsche volk toonde echter niet veel geestdrift voor deze zaak.

De bekwaamste vertegenwoordiger dezer partij, Vinje (♰ 1870), had wegens zijne beginselen weinig invloed op zijne landgenooten. Meer verblijdend is het tijdperk, sedert 1855 door Ibsen en Björnson geopend, twee begaafde dichters, die gebruik maken van de oude Deensche taal en zich tevens beijveren, om de Skandinavische volken zooveel mogelijk op het gebied der letteren tot elkander te doen naderen. Vooral heeft Björnson door zijne tafereelen uit het Noorweegsche volksleven de taal verrijkt en veredeld, terwijl hij tevens als tooneel- en dagbladschrijver grooten invloed oefent op den volksgeest. Voorts onderscheiden zich Jonas Lie door zijne verhalen en onderscheidene schrijfsters door hare novellen.

Vooral ook is de geschiedenis van Noorwegen met vrucht beoefend. C. M. Falsen leverde eene „Oude Geschiedenis van Noorwegen”, — Jakob Aal eene vertaling der werken van Snorre Sturleson, alsmede zijne „ Erindringer”, en bovenal hebben Keyser, Munch en Lange eene nationaal-geschiedkundige school gevormd, waartoe ook Berg veel heeft bijgedragen. De bouwkunstige overblijfselen uit de middeneeuwen werden onderzocht door Nicolaysen, — Holmboe, Schwach en Schive bevorderden de penningkunde, — Bernt Moe, Faye en Daae stelden levensbeschrijvingen op, — en andere historische werken vloeiden uit de pen van Blom, Birkeland, Sars, Nielsen, Ryjgh, Yngvars en Daa. Geschriften over aardrijkskunde en statistiek van Noorwegen werden geleverd door Munthe, Kraft, Munch, Schweigaerd, Friis enz., — over wetgeving en staatkunde door Stang, Schweigaard, Lassen, Aschehoug, Lasson, Brandt, Hallager, Räder en Daa, terwijl Treschow, Sverdrup, Lund, Lyng, Horn en Monrad werkzaam waren op wijsgeerig gebied. Over opvoedkunde schreef Bugge een voortreffelijk werk, terwijl de taalkunde hare beoefenaars heeft in Keyser, Munch, Bugge, Rygh, Fritzner, Johannsen en Unger. De tegenwoordige tongval der landlieden, van de schrijftaal aanmerkelijk afwijkend, werd behandeld door Aasen, en de spraakkunst der schrijftaal vooral door Hansen, Knudsen en Lökke.

Ook het Laplandsch werd door Stockfleth tot eene schrijftaal verheven, en de Oostersche, alsmede de vergelijkende taalstudie niet vergeten. Op het gebied der wetenschappelijKe godgeleerdheid zijn Stenersen, Wexels en Ingier en in den jongsten tijd Caspari, Johnsen en Jörgen Hansen de voornaamste schrijvers. Kerkelijke twisten tusschen de regtzinnigen aan de eene en de Grundtvigianen en sommige piëtistische partijen aan de andere zijde hebben een groot aantal strijdschriften doen ontstaan. Jegens de natuurkundige wetenschappen hebben Mansteen, Blytt, Sars, Keilkau, Kjerulf, Barth, Sexe, Esmark en anderen zich verdienstelijk gemaakt, en de natuurlijke historie werd populair behandeld door Asbjörnsen en Rasch. Men heeft geneeskundige werken van de hand van Skjelderup, Holst, Faye, Boeck, Hansen, Arndtsen, Vedeler en Daniëlsen, en over wis- en werktuigkunde schreven Abel, Holmboe, Bonnevie, Guldberg en Broch, De volksletterkunde wordt er vooral bevorderd door het ,,Folkeoplysnings-Selskab” en als schrijvers op dit gebied zijn opgetreden: Ole Vig, Eilert Sundt en L. K. Daa. Meer bijzonderheden daaromtrent vindt men in „Danmarks og Norges literatur i kort oversigt (1875)” van Hammerich.

< >